Zoeken
De landweg
Als vertaalster heb ik er een gewoonte van gemaakt tijdens het vertalen van een boek bepaalde passages aan te strepen, zodat ik iets bij de hand heb als bijvoorbeeld de redacteur van de uitgeverij op korte termijn een aansprekend citaat voor de aanbiedingsfolder of het achterplat wil.   

De landweg

Gepubliceerd op 29 november, 2016 om 00:00, aangepast op 24 januari, 2017 om 00:00

De ene keer vind je met moeite een paar passages die zich daarvoor lenen, de andere keer heb je algauw een hele reeks. De landweg van Regina Ullmann viel in die laatste categorie, en ik kon de verleiding niet weerstaan de passages die ik heb aangestreept achter elkaar te zetten, omdat ze zo’n mooi beeld geven van de eigenzinnige stijl van de schrijfster, van haar wonderlijke wendingen, haar verrassende vergelijkingen, en haar scherpe en toch ook milde kijk op de condition humaine en de existentiële eenzaamheid van de mens.

Uit het titelverhaal:
Het was een lugubere landweg. Een alwetende landweg. Een landweg speciaal voor mensen die op de een of andere manier in de steek waren gelaten […] een zorgelijke landweg, die geen moment vergat dat hij zichzelf stof verschuldigd was. […] Mijn schoenen zaten onder het stof en mijn voeten schrijnden. Mijn jurk was er een die bij niemand in de smaak hoefde te vallen. Misschien had hij in het begin wel die bedoeling gehad, maar die was hij dan snel vergeten.

Over de verdrijving uit het paradijs:
En het paradijs? Het paradijs is onzeker. We zijn ermee begonnen, we hebben het in elk geval meegebracht. En iedereen moet zelf zorgen dat hij het niet helemaal opmaakt. Als hij sterft, moet hij nog blij kunnen zijn dat hij heeft geleefd. Met die gedachte moet hij zijn ogen sluiten.

Over een harteloze boer die zijn oude, tandeloze knecht hetzelfde te eten geeft als zijn varkens: oud hard brood.
Roekeloos waagde hij zich iedere dag tot aan de rand van de onschuld. Hij wist dat die rand sterk was, dat hij niet in het diepe zou storten. Want ook al beschikte de knecht vanbinnen misschien over een wijsheid die dat allemaal zag en voelde, het was niet de wijsheid van een gewoon mens. Daar was hij te oud voor, hij was vijfennegentig. En vroeger, ja, lachen jullie maar, vroeger was hij er misschien te jong voor. Als niemand je vertelt dat je kinderjaren voorbij zijn, weet je het misschien ook niet.

Over een oude vrouw:
Leeg was ze als een onbewoond huis, waar je staat te roepen en te roepen zonder dat er iemand verschijnt. Doof was ze. En ze was zo oud dat een achterkleinzoon, een volwassen kerel, zich het beverige slaapliedje nog kon herinneren dat ze voor hem had gezongen toen hij klein was. Ze was zo oud dat het leek alsof de dood in haar geval pas bij een hoog getal was begonnen en nu doortelde, tot boven de honderd en verder.

Over een verliefde boerenzoon:
Voorlopig werd die jongen helaas als een zweeptol door de liefde naar zich toe gehaald. Ze sloeg tegen hem aan, zodat hij danste. Hij moest ook blijven draaien, dat is de bedoeling van dat spel.

Over diezelfde boerenzoon, die ’s nachts op weg is naar zijn geliefde:
Eindelijk zag hij maanlicht. Voor hem lag een veld waar nevelsluiers overheen trokken. En midden door dat veld stroomde een murmelend beekje in een onvoorstelbare, bijna betoverende zigzagbeweging. Doordat het zich zo vrij bewoog en zo’n mysterieuze loop nam, leek zijn zilver op een jurk die van zichzelf wist dat hij kostbaar was, die praatte en zuchtte, lachte en huilde.

Over de onverschilligheid van God en de natuur, en over diezelfde boerenzoon, die voor het bezoek aan zijn geliefde zijn zondagse laarzen heeft aangetrokken, laarzen die piepen:
De maan en de sterren verroerden zich niet. God verroerde zich niet. Bos en veld hielden zich stil alsof ze er niet waren. Alleen de herten bleven deinen met die buit op hun gewei, de dwaas die hen tevergeefs voor de gek had gehouden met zijn klaaglijke laarzen, alsof hij een hinde was, een pure, onschuldige hinde. Het burlen was verstomd. De dieren leken alleen nog een en al vreugde en lege triomf.

Over een muis die in een val is gelopen, waargenomen door de vrouw die de val heeft gezet:
Dat schepsel hing nu eens met alle vier zijn poten aan de staaldraad van de dichtgeklapte val, alsof het zich bovenin vrijer voelde, dan weer rustten zijn knaagtanden machteloos op het ijzer. Ze was onverteerbaar, die gevangenis. Het leek er zo licht als het maar kon, en toch was het de gevangenis aller gevangenissen. Een muis voelt dat, en de mens, die een lotgenoot kan worden in zijn lijden, ook al weet hij niet hoe of wanneer (en al zal het niet zijn vanwege een stukje spek), die mens weet heel goed wat dat diertje doormaakt.

Over het menselijk tekort:
De waarde van ons bestaan hangt lang niet altijd af van de zwaarte ervan. Integendeel, omdat ons lot vaak helemaal niet zo zwaar is, moeten we er als het ware nog wat stenen bij pakken. En waarvoor we die dan gebruiken… Sommigen gooien ze naar wat hun op deze aarde het dierbaarst is. Anderen hebben ze moeten inslikken, dat beweren ze althans. En ja, ik ken ook wel mensen die eruitzien alsof ze stenen hebben ingeslikt.

Over kinderen die aardbeien stelen:
En toen bedekten we de lege bodem van het karretje vol gretige ijver met de bladeren. Er kwam een aardbei in en nog een en algauw was het rood op rood. En toen we als konijntjes op onze hurken bleven zitten en te moe waren om nog iets te doen, was het in de wereld daar buiten al laat in de middag. De straat werd verlicht door de avondzon. Iedere deur was een mond, ieder raam een gezicht, en de tuinen leken opeens allemaal open te staan. Plotseling werden we bang. We waren nog steeds alleen. We stonden op en het karretje volgde, wat moest het anders… We letten goed op dat het niet omviel. Ik weet nog dat er iemand door een dicht raam verbaasd en nieuwsgierig naar ons keek. Maar het was onmogelijk dat de aardbeien niet van ons waren als we ze zo openlijk in een karretje mee naar huis namen. Dat stond op het gezicht van die persoon te lezen. En wij waren als dieven in de nacht, aan ons viel niets te zien. Als iemand ons plotseling had gevraagd: ‘Wie zijn jullie en wat hebben jullie gedaan?’ zouden we niet meteen zijn opgeschrikt uit ons droombestendige wakker-zijn. We waren onszelf vergeten, we waren niet echt. Ons weten was een niet-weten. Zo liepen we naar huis.

Over een vrouw die een feest geeft voor de buren, die haar complimenteren met de gerechten die ze heeft klaargemaakt:
De vrouw des huizes stond al met een blos op haar gezicht in de deuropening. Ze hield een schaal in haar handen met daarop een grote tulband op stevig taartpapier. Haar handen waren als het ware gebonden, ze kon het glas niet heffen om met een klein, bevredigend slokje te bedanken. In plaats daarvan schudde ze vrolijk even met de schaal en liep ze door naar de tafel, waar ze bij wijze van dankwoord de tulband aansneed. Maar toen kroop als een kleine kronkelende draak de leugen uit de cake. Hij was op het laatste moment bij de bakker gekocht […] De verbazing die hij teweegbracht, kon je nog in stilte accepteren, wat ze ook deed, maar spontaan uitkomen voor de waarheid, die toch eigenlijk aan de verbazing ten grondslag lag – dat kon ze niet. Juist een deugdzaam iemand wil zich ook weleens aan zoiets als een elegante leugen te buiten gaan. En als het dan ook nog een onuitgesproken leugen is… Helaas weigerde de cake zelf te zwijgen, hij was vanbinnen door en door geel, citroengeel. Het mes bleef erin steken en kon niet meer voor- of achteruit. Niemand kon nog ontkennen dat de tulband van de bakker kwam. En dat was voor een huisvrouw op het platteland allesbehalve een compliment.

Over het moederschap:
Niettemin was er voor het leven een bondgenootschap met een ander mens gesloten, en dat is immers de hoofdzaak in de verhouding tussen moeder en kind. Bij ieder weerzien weten ze het allebei: wat wij tegen elkaar zeggen of elkaar aan doen, of voor elkaar doen, is voor altijd. Het zal nooit verdwijnen. Ook tussen ouders en kinderen die door een speling van het lot vreemden zijn geworden, is dat nog zo. Het kan simpelweg niet worden vernietigd, hoe de omstandigheden ook zijn.

En tot slot, als troost in deze turbulente tijd:
Wat kan de wereld toch wreed zijn. Ook tegenover zichzelf. Maar misschien is dat voor de wereld de enige manier om moed te houden en gezond te blijven. Door zich te uiten komt de wereld misschien weer met zichzelf in het reine.


De landweg van Regina Ullmann - bijzonder geschikt om uit voor te lezen tijdens de feestdagen - werd vertaald door Josephine Rijnaarts en verscheen op 11 november bij Lebowski Publishers.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: