Waarom zit u mij zo te hinderen?
Ruhulessin kennen we als regelmatige contribuant van de opiniepagina in de Volkskrant. Je zou hem een social justice warrior kunnen noemen: iemand die de trom roert zodra hij ziet dat minderheden gediscrimineerd worden. De ICT-ondernemer werd in 1986 geboren in Nederland, maar heeft het gevoel dat hij zich continu moet excuseren. “Er gaat geen week voorbij waarin de racistische sociale orde mij niet confronteert met haar lelijke gezicht”, schreef hij op 19 december.
Dat ‘lelijke gezicht’ staat inmiddels op de camera van zijn mobiel. Het kale, witte hoofd van een beveiliger in een Coop-supermarkt. Ruhulessin deelde dat filmpje woensdag onder een opiniestuk waarin hij verslag doet van een intimiderend optreden. Samengevat: de beveiliger verzoekt hem zijn capuchon af te doen. Ruhulessin vraagt op grond van welke regel. De beveiliger zegt dat hij “zich niet laat provoceren”, dirigeert Ruhulessin de winkel uit en vloert hem in een nekklem als hij weer naar binnen loopt.
Izz ‘provoceert’ met juridische argumenten
Anders dan Ruhulessin, zie ik hier niet direct discriminatie. Wel een simpele beveiliger die geen raad weet met intelligente repliek. Een klant die dit soort zinnen op hem afvuurt: “Ik vraag u gewoon om het kader te laten zien dat is opgesteld waarvan u denkt dat u deze bevoegdheden heeft.” De beveiliger: “Ja, ik ben bevoegd. Rot op, nu!” Terwijl hij zijn verzoek ook had kunnen beargumenteren: meneer, het personeel is bang voor capuchons, omdat overvallers die ook altijd op hebben, u bent natuurlijk geen overvaller, maar om misverstanden te voorkomen, zou u… Een mond vol, maar nog altijd minder woorden dan dat voortdurende gecommandeer (“d’r uit, uit!”).
Dat ik hier geen racisme zie, wil niet zeggen dat daar geen sprake van is. Niets verraderlijker dan etnisch profileren. Om daarachter te komen, zouden we de beveiliger een tijdje moeten schaduwen. Slaat hij alleen aan op capuchons van donkere mensen, dan is hij er gloeiend bij. Of niet: complicerende factor is namelijk dat juist die capuchon het lastig maakt om te discrimineren. Dat textiel verduistert je gezicht en bovendien is Ruhulessin zó licht getint dat hij voor blank door kan gaan. In een flits zien we wel wát voor capuchon hij droeg: één met zo’n bruine bontkraag, populair onder Marokkaanse Nederlanders. Dat pleit voor zijn kant van het verhaal.
‘Mensen zoals ik…’, zegt de witte man van adel
Dan Hans Prins – in 2010 werd deze oudere, witte man wereldberoemd op het Nederlandse internet. Prins kreeg een bekeuring omdat hij geen gordel droeg in zijn Saab. Bewust van de televisiecamera, oreerde hij er vervolgens op los: “Ik ben van adel! Waarom zit u mij zo te hinderen? U kunt toch aan mij zien dat ik geen crimineel ben. Heb ik een keer mijn riem niet om en dan gaan jullie mij meteen lastigvallen. We wonen met z’n allen in een aardig dorp. Geef mijn kaart maar terug, dan kan ik weer verder.”
De agente: “U hoeft niet te antwoorden, maar kan ik nog een verklaring opschrijven?” Vervolgens stapt hij uit voor zijn slotpleidooi: “Er zijn hier bepaalde grote verschillen in dit land”, stelt hij vast. “En dat betekent dat mensen zoals ik niet door mevrouw van de straat gehaald kunnen worden.”
Onderzoek de ‘Hans Prins’ in je hoofd
Izz ad-Din Ruhulessin en Hans Prins zijn het over één ding dus roerend eens: regels worden bij de ene burger minder gehandhaafd dan bij de ander. Ze verschillen alleen in hun morele oordeel over die praktijk. Voor een vlucht uit deze onrechtvaardige realiteit, raad ik een passage uit de roman Bezorgde burgers (Lebowski, maart 2017) aan. Samuel Brammer, protagonist in dat verhaal, stapt helemaal van de kaart de grootgrutter binnen:
// Een Albert Heijn op elke hoek, maar binnen zijn de toastjes altijd zoek. Driftig been ik langs de schappen, gehinderd door klanten die dralen. Ondertussen sociale innovaties verzinnend: stootkussen op straat, fietsbel in de supermarkt, knuppel voor als het helemaal niet gaat. Tussen kratten bier kom ik bij zinnen. Hertog Jan kijkt me aan. Heineken loert over zijn schouder. Grolsch knipoogt. Blinkende flesjes in tl-licht. ‘Ik kan het niet alleen.’ Ik rammel een krat door elkaar. ‘Ik kan het niet alleen,’ zeg ik ze alle vierentwintig. ‘Ik kan het niet alleen!’ Rinkelend van plezier geven ze hun antwoord: neem ons toch lekker mee, drink ons, daar kikker je van op. (..)
Blauwe AH-uniformen, links en rechts. Ze sluiten me in. Praat ik hardop? ‘Meneer,’ zegt een meisje met Marokkaans accent. ‘Meneer.’ Ik draai me om. ‘Ja?’ zeg ik. ‘U staat hier al een tijdje tegen de flessen te praten, we vroegen ons af of we u ergens mee van dienst kunnen zijn. De flessen zijn namelijk niet zo spraakzaam vandaag.’ (..) ‘Chill maar even,’ zegt ze. ‘Niemand kan het alleen. We moeten het samen doen. Vergeet die flessen, ik breng u naar de toastjes.’ //
Zo zie je maar weer: de sociale verhoudingen in het echte leven zijn soms wreder dan in de fictie. In een ideale wereld had Hans Prins een nekklem gekregen wegens het ondermijnen van de rechtsstaat met zijn verwerpelijke gebral en Izz ad-Din Ruhulessin een hoogleraar rechtsgeleerdheid tegenover zich waarmee hij tot sluitingstijd had kunnen delibereren over de legitimiteit en handhaving van huisreglementen in supermarkten. Of liever: een psychologisch onderzoek naar de ‘Hans Prins’ in het hoofd van de Coop-beveiliger. Want daar krijgen we maar moeilijk de vinger achter.