Naar Nippon
Meer wist ze zich niet te herinneren. Of toch: een auto. Ze was thuisgebracht in een auto. Ze had uit het raam van een auto gehangen. Een taxi? Had iemand een taxi voor haar gebeld? Ze tastte kreunend naar de wekker. Half twaalf. Wat was er nu in godsnaam weer allemaal gebeurd. Ze was ’s middags om vijf uur thuisgekomen, vroeger dan anders: met het oog op de hitte ging het kantoor een uur eerder dicht. Ze had een flesje sherry gedronken. Ze was een hapje gaan eten. Daarna – ‘Wel godverdomme!’ riep ze opeens uit. ‘Wat is dát nou!’ Ze schoot overeind, ontzet kijkend naar de grote bloedvlek op haar lichtblauwe kussen, kleverig nog. In een reflex ging ze met haar vingertoppen over haar gezicht: een pleister! Hoe kwam ze nou weer aan een pleíster op haar kop!
Ze tilde haar benen over de rand van het bed en ging voor de spiegel van de toilettafel staan. Onder de vastgekoekte haren van haar linkerwenkbrauw, zat een doorweekte pleister. Haar ogen waren bloeddoorlopen, haar gezicht was rood opgezwollen.
Op haar tenen lopend van het gedreun in haar hoofd, ging ze naar de badkamer; een pijnlijk stuitje en blauwe plekken deden vermoeden dat ze gevallen was. Zeker met m’n hoofd ergens tegenaan gekomen, dacht ze. Ze maakte een washandje nat en begon de wenkbrauw schoon te maken; daarna trok ze voorzichtig de pleister los. Een mooie jaap, dieprood, tegen een achtergrond van paarsig blauw. ‘Godverdomme,’ zei ze hardop, ‘nu wordt ’t toch werkelijk te dol.’ Hoe moest ze dit nu weer maandag op kantoor verklaren?
Toen ze onder de douche stond, dacht ze: ik flikker die sherry in de gootsteen. Weg ermee. – Er was nog één fles in huis. De twee flessen die ze elke dag kocht, haalde ze in verschillende winkels, om niet op te vallen. Kruidenier, slager, melkboer – ze had er een heel schema voor. Soms noemde ze eerst een artikel dat ze eigenlijk niet nodig had, om zich bij het afrekenen achteloos te laten ontvallen: ‘O ja. En een fles sherry. Of geef er maar twee.’ Af en toe ging ze ’s nachts de straat op om de voorraad lege flessen over de vuilnisbakken van de buurt te verdelen. Er werd zo gauw gepraat...
Ze sloeg een peignoir om en liep naar de keuken; haar handen waren nog nat en haar vingers trilden toen ze een lucifer afstreek. De zon scheen, maar de keuken was verduisterd door lakens die vanaf het balkon van de bovenburen te drogen hingen. Eén ding stond vast: ze ging er vandaag niet meer uit. Deur op slot, en drank in de gootsteen. Dat was de manier, zo kon haar niets meer gebeuren. Vol walging keek ze naar een geopend maar onaangeroerd kuipje smeerkaas, dat al enige dagen tussen de lege flessen op het aanrecht stond. Ik heb ’t geheim van drinken gevonden, dacht ze. Het is niet zo dat je dient te weten wanneer je moet stoppen, nee, je dient te weten dat je niet beginnen moet! Wie niet begint, hoeft ook geen maat te houden. Zo is ’t. Ze begon te huilen. Godverdomme wat een gelazer ook altijd. Eerst een stuk van m’n voortand af. Toen een grote brandvlek op m’n kont. En nu dat oog. En god mag weten hoe ’t allemaal gekomen is. Ze draaide het gas weer uit, stopte de slang van de gootsteen in haar mond, en opende de waterkraan.
Op dat ogenblik werd er gebeld. Van schrik begon ze over haar hele lichaam te beven. Ik kan niet opendoen, dacht ze, ik ben niet thuis. Laten ze weggaan, laten ze in godsnaam weggaan. Maar weer klonk de bel, nu tweemaal, luid en dringend. De post? Een Jehova's getuige?
Even later hoorde ze de bel van de bovenburen. Ze dacht: vast een Jehova's getuige. Ze hoorde hoe de buitendeur opensprong en weer gesloten werd, daarna zware stappen op de trap. Eén trap. Toen was het stil. Geen stappen naar tweehoog: dat betekende dat er iemand voor haar deur stond! En inderdaad, nu werd er geklopt. Een mannenstem riep: ‘Hans! Ik ben ‘t!’ De deurknop bewoog op en neer. ‘Hans! Toe nou! Doe open. Ik heb gewéldig nieuws!’
Ze sloot haar ogen en probeerde na te denken. Maar tegelijkertijd besefte ze de zinloosheid van die poging. Er was iets gebeurd dat ze zich niet meer kon herinneren. Er was een man die zij niet kende, maar die háár blijkbaar wel kende. ‘Ik kan niet opendoen!’ riep ze. ‘Ik ken u niet, ik ben nog niet aangekleed!’
De bezoeker liet een korte, kraaiende lach horen, een geluid dat de associatie met een dik persoon bij haar opwekte. ‘Kom nou, Hans,’ klonk het weer, ‘‘t zal waarachtig niet de eerste keer zijn dat ik je in négligé zie!’
Wat krijgen we nou! dacht ze, kwaad en bang tegelijk. Ze riep: ‘Gaat u weg alstublieft! Ik ken u niet! Ga weg! U bent verkeerd!’ Van de opwinding begon de pijn weer onder haar schedel te golven.
Maar als enig antwoord klonk opnieuw die vette lach, gevolgd door een ritmisch gebons. ‘Hans, ik blijf net zolang kloppen tot je me binnenlaat.’
Boven ging een deur open. Die verdomde buren, dacht ze. ‘Houdt u alstublieft op,’ smeekte ze. ‘Waarom zegt u niet wat u van me wilt?’
‘Laat me dan binnen!’
In godsnaam dan maar, dacht ze. Ze draaide de knop van het Lipsslot om. En vrijwel hetzelfde ogenblik werd ze vol op de mond gekust door een korte, inderdaad buitengewoon gezette heer. Hij stond op zijn tenen; toen ze hem van zich afduwde, werd hij nog een paar centimeter kleiner. ‘Alles is geregeld,’ zei hij, kwiek naar binnen stappend. ‘Je hoeft alleen nog maar een pokkenprik te halen.’
Ontsteld liep ze achter hem aan, de huiskamer in. Hij kende de weg!
De dikke man plofte neer op het gebloemde tweezitsbankje; hij moest een jaar of vijftig, zestig zijn. Hij had een tamelijk onnozel, roze gezicht met diepliggende oogjes; ’t enige merkwaardige was zijn neus: op de plaats waar men een mopsneus verwachtte, stak iets langs en rechts naar voren. Hij wees (wonderlijk! ook lange vingers!) op de leuning van het bankje en zei: ‘Beter wonen! Dat viel me gisteravond al op. Die spulletjes van jou moeten een lieve duit gekost hebben!’ Hij knoopte het jasje van zijn lichtgewicht kostuum los.
‘Verdraaid nog aan toe!’ riep hij plotseling uit, ‘waarom heb je nou die pleister d’r af gehaald!’
Iets van een samenhang begon zich in haar hoofd te vormen. Ze was dronken geworden. Waarschijnlijk gevallen. En deze man had haar naar huis gebracht, verbonden, en in bed gestopt. In bed gestopt! Te oordelen naar zijn gedrag was dat op meer dan vriendschappelijke wijze gebeurd... Maar die pokkenprik? Wat moest ze met een pokkenprik? En wát was er geregeld? ‘Een ogenblikje,’ zei ze. ‘Ik moet even naar de keuken.’ Ze haalde een fles sherry uit het gootsteenkastje. Eerst maar eens zorgen dat ze van dat trillen afkwam. Daarna zou ze voorzichtig proberen erachter te komen wat er die nacht gebeurd was, om tenslotte dat heerschap de deur uit te werken. Misschien kon ze ’t beste gewoon maar meepraten.
‘Wil je koffie?’ riep ze.
‘Graag schat.’
Schat! Dat deed het ergste vermoeden! Ze zette de fles aan haar mond en nam een lange slok. Ze huiverde. Drie slokken bedwongen het ergste trillen; ze slaagde erin water op te zetten en Nescafé in een kopje te doen. Een ander kopje vulde ze met sherry.
Toen ze de kamer weer betrad, zat de dikke man gebogen over de lage, glazen tafel, waarop hij een aantal kleurige papieren had uitgespreid. ‘Kijk eens hier,’ zei hij. ‘Ik heb wat foldertjes gehaald. Ga zitten.’
Ze dacht: nou nog mooier! Ga zitten! – Maar ze zette zich tegenover hem in de bruine, ribfluwelen fauteuil.
‘Kijk,’ vervolgde de man, ‘dit is New York. Daar gaan we dus ’t eerst naar toe.’
Ze fronste haar wenkbrauwen, dat deed pijn. ‘Juist ja, New York...’
‘En vandaar naar -’
‘Ja maar hoort u nou eens,’ probeerde ze hem te onderbreken.
‘Stil!’ Hij stak als een schoolmeester zijn wijsvinger op. ‘Stil zijn en luisteren. Daarna, ’s kijken, daarna koersen we naar Los Angeles. Dan naar Hawaï. Dan naar Japan. Dan Singapore, en tenslotte via Bangkok weer terug.’ Tijdens het noemen van de namen had hij de wijsvinger langzaam van links naar rechts over de tafel bewogen.
Ze haalde diep adem. ‘Ik neem nog een kopje thee,’ zei ze. Ze liep naar de keuken.
‘Denk je eens in!’ riep hij haar achterna. ‘Het Vrijheidsbeeld! De Golden Gate brug! Zonsondergang aan het strand van Waikiki! Wuivende palmen!’
‘Nippon,’ ging hij verder, toen ze weer tegenover hem zat. Hij wreef met een zakdoek over zijn gezicht en nek, en zijn ogen werden nog kleiner. Hij fluisterde: ‘Geisha’s. Boeddha’s. Riskha’s. Gouden...’ en met plotselinge stemverheffing: ‘tempeldaken!’ Hij sloeg op zijn knieën: ‘Kom als de gesmeerde bliksem bij me zitten!’
‘Eerst een kopje thee,’ zei Hans.
In de keuken schonk ze zich driemaal in, toen was er nog maar een bodempje over. En al gauw voelde ze een wonderlijk soort rust over zich komen. Ze betastte voorzichtig het gezwollen ooglid: de wond was nu tenminste droog.
Ze glimlachte. Toch aardig van zo’n wildvreemde man. Helemaal naar huis gebracht, een pleister opgeplakt... Wie weet was ’t eigenlijk best een lieve man, waarom ook niet? Wat had zo’n man nou voor boodschap aan haar, dronken tor? Er ging iets vaderlijks, iets kordaats en beschermends van hem uit, iets wat ze bij haar eigen vader nooit gevoeld had. Natuurlijk, hij was vreemd – maar wat was vreemd? Was dat zo vreemd wat hij gedaan had?
Ze dronk het restje sherry uit de fles, en zette alle lege flessen tussen de ijskast en het fornuis op de grond. Vanuit de huiskamer drong geneurie tot haar door. Iedereen vindt alles altijd vreemd, dacht ze, nog steeds vooroverhangend. Slierten nat haar bewogen langs haar gezicht. Alles was altijd meteen gek wat je deed. Wie niet precies deed zoals iedereen, was gek. Verdomd! Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg! Zo was ’t toch? Als je godverdomme eens een gezellig avondje had, dan werd je met de vinger nagewezen!
Ze richtte zich met een ruk op. Ik ben daar gék! dacht ze. Laten ze ook eigenlijk de klere krijgen! Wat heb ik te máken met die trutten van kantoor, met die achterbakse, ziekelijk nieuwsgierige buren, met die verdomde schijnheilige familie van me? Met die hele schijnheilige rottroep! En opeens riep ze luid: ‘Laten ze ook allemaal de klere krijgen! Ik ga naar Nippon!’
In het kader van de Week van het Korte Verhaal publiceren we iedere dag... juist, een kort verhaal. 'Naar Nippon' van R.A. Basart verscheen eerder in het literaire tijdschrift Maatstaf in 1976.