Groezelig blauw
‘En?’ vroeg ik voorzichtig. Mijn benen begonnen zwaar te worden. ‘Zijn ze blauw?’ ‘Kun je ze misschien nog iets meer spreiden?’
‘Misschien moet je de lamp iets dichterbij houden?’ Roddy hield de lamp iets dichterbij. Ik spreidde mijn benen nog iets meer.
‘Veel verder kan niet. Ik ben geen turnster.’
Roddy vond het niet grappig. Hij lachte in elk geval niet. Hij bleef maar ernstig kijken, de diepte in.
Ik lag in een spagaat boven op het rood-wit geblokte dekbed. Ik wist het allang. Zoiets wist je meteen. De weersomstandigheden van die dag zeiden meer dan genoeg. De hele kosmos was hierop uit. Maar als we ons daarop moesten verlaten, kwamen we volgens Roddy nooit ver in het leven. Dus pakten we de encyclopedie erbij.
Mijn nekspieren verkrampten, zijn hoofd boog zich nog iets verder naar mij toe. De zaklamp raakte mijn bovenbeen. Ik liet mijn hoofd op het kussen vallen en bekeek het plafond van de slaapkamer. De lamp in het midden brandde wel maar gaf onvoldoende licht. Het plafond was nog hagelwit. Deze zijvleugel van het kasteel was pas verbouwd. Wij waren de eerste gasten die hier de winter zouden doorbrengen.
‘Pyreneeën. Jong stel dat van aanpakken weet gezocht om in de herfst- en wintermaanden tegen kost en inwoning te werken op paradijselijk landgoed van Nederlands stel.’ Nog geen uur nadat ik gemaild had, kreeg ik al een bericht terug met foto’s van ons luxe gastenverblijf. Het liefst kwamen we deze week al, want het hout voor de winter moest gehakt, de appels moesten nodig geplukt worden, de lavendelzakjes gemaakt en zijn vrouw kon momenteel niet veel doen. Was getekend: de misdaadauteur.
‘Ik wil niet meer,’ zei ik toen we boven op de bergpas de afgrond in staarden.
‘We hebben twee dagen gereden.’
‘Ja, maar ik wil terug.’
‘We gaan op zijn minst even kijken.’
‘Ga jij maar alleen.’
Voor we aan de afdaling zouden beginnen, waren we uitgestapt om het uitzicht te bekijken. We keken recht het dal in. Rechts lag een piepklein dorpje. Links, een stukje verder naar beneden, aan de rivier, de contouren van het landgoed. Daar moesten we zijn.
Roddy had kleine, rode oogjes van het eindeloos turen over de weg. Hij zag er vermoeid uit. Natuurlijk had hij niet zo lang achter elkaar door mogen rijden.
‘Kom,’ zei hij, ‘het wordt zo donker. En we moeten nog helemaal naar beneden.’
‘Ik doe het niet.’
‘Ze wachten op ons.’
‘Ja, en? Ik ken ze niet. Ik ga niet,’ besloot ik. ‘Absoluut niet.’
‘Natuurlijk gaan we wel.’ Roddy trok me bij de rand weg. ‘Pas een beetje op. Het is steil.’
Met mijn armen over elkaar stond ik over het dal uit te kijken. Naar de ondefinieerbare stipjes beneden. Ik bleef boven. Ik blies deze hele actie af. Nu kon het nog. Dan schreef ik thuis wel een briefje dat het helaas allemaal niet gelukt was. Ik was goed in briefjes dat het helaas niet gelukt was.
Roddy was alvast weer in de volgepakte auto gaan zitten. Hij rolde een sigaret en keek sip voor zich uit. We zouden hier drie maanden blijven. Maar het voelde ineens niet goed. En als het ineens niet goed voelde, kon niemand daar nog iets aan veranderen. Ook Roddy Jozefs niet.
‘Had je het niet eerder kunnen zeggen?’
‘Wat?’
‘Dat je niet meer wilde.’
‘Ik kom er nu pas achter, nu ik hier sta.’
‘Maar we kunnen hier toch niet blijven staan?’
‘Jawel.’
‘Ik ga nu niet terug. Er is niets anders in de buurt.’ Roddy wreef over zijn voorhoofd, stak de sigaret op en inhaleerde diep. De afgrond gaapte. De avond begon te vallen, dadelijk was het pikdonker. Ik vond het ook wel zielig voor hem. Ik had geen rijbewijs.
‘Wat jij doet moet jij weten,’ zei hij tenslotte, ‘maar ik ga.’ Hij liet zijn brandende peuk wegspringen.
‘Een vallend sterretje,’ fluisterde ik.
Het viel ook wel mee. Het was nauwelijks merkbaar dat we alsmaar dieper zakten. Daar kwam ik pas achter toen ik eenmaal in het dal stond en omhoogkeek. Naar de bergpassen die zich zwart aftekenden tegen een lucht die steeds donkerder werd. Nog even en we zouden de berg niet eens meer zien. Dan was het alsof er nooit een boven en een beneden was geweest. Voor ik tegen Roddy kon zeggen dat dit een vergissing was, werd ik bij mijn schouders vastgepakt.
‘Zo. Jullie moeten de logés zijn,’ zei de man. ‘Wees welkom op mijn landgoed.’
Daar stond hij, de misdaadauteur, achter ons op de oprit. Gearmd met een kleine Aziatische vrouw in een roze skipak. Toen we naar het kasteel liepen, zag ik dat ze zich moeizaam voortbewoog. Hobbelend.
‘Ze is nog herstellende,’ zei de misdaadauteur. ‘Inkijkje gehad.’
Ik knikte.
‘Een vriendin zal haar goed doen.’
Even later zaten we gevieren binnen en was ik met een lange scherpe pin, een escargotvork, gekookte slakken uit hun huisje aan het trekken. Eén voor één reeg ik ze eraan, at ze op en legde hun lege huisjes naast mijn bord. Terwijl de misdaadauteur het hoogste woord voerde, haalde hij behendig de ene na de andere slak uit het huisje en stak ze in zijn mond alsof het pelpinda’s waren. De Aziatische, die haar skipak binnen aanhield, had maar één korte steek nodig om de slak aan haar pin en tegelijkertijd uit het huisje te krijgen. Ze zou haar vingers bijna in de huisjes kunnen steken, zo rank waren die. Als ze zag dat ik keek, lachte ze en als ik zag dat zij keek, lachte ik.
‘Goed zo!’ De misdaadauteur knikte goedkeurend. ‘Ik zie al meteen een sprankje vrolijkheid terug bij mijn vrouw.’
Hij vertelde dat ze haar hele leven in een roedel in het centrum van Bangkok had gewoond. Uit een nest van zeven zusters had hij haar een paar jaar geleden gekozen. De oudste. Omdat ze hem zo aanhankelijk aangekeken had. Maar ook omdat hij voor zichzelf een leeftijdslimiet had gesteld. Meer dan dertig jaar mocht er niet tussen zitten. Sweety had hij haar gedoopt.
‘Omdat jouw echte naam veel te ingewikkeld voor mij is, hè Sweety?’
Hij aaide over haar hoofd. Zij staarde naar de lege slakkenhuisjes op haar bord. Soms leek het alsof hij er met Sweety eerder een kind bij gekregen had dan een vrouw, vertelde hij verder. Het was best een zoet kind. Maar het laatste jaar was zijn zoete kind steeds opstandiger aan het worden. Zelfs nu hij midden in een belangrijke ontknoping zat.
Roddy pakte een stukje schaamlip tussen duim en wijsvinger en staarde ernaar. Hij wist niet of dit nou blauw was.
‘Ho, zo elastisch is het ook weer niet.’
Beneden hoorde ik de deur. Automatisch wilde ik mijn benen sluiten. Maar Roddy duwde ze zonder op te kijken weer open met zijn ellebogen.
‘Hou op,’ zei ik, ‘hij komt eraan.’
Het werd bijna een gevecht. Precies op het moment dat ik onder het dekbed lag, stond de misdaadauteur achter de dichte deur van onze slaapkamer.
‘O, jullie zijn in de slaapkamer.’
‘Ja,’ riep ik opgewekt, ‘eventjes iets doen.’
‘De lucht zou vandaag weleens open kunnen breken,’ zei hij.
Roddy en ik ademden zachtjes uit.
‘Dan kom ik zo wel terug,’ zei de misdaadauteur, ‘als het klaar is.’
Zodra we zijn voetstappen de trap af hoorden gaan, knikte ik naar Roddy. Ik haalde mijn benen onder het dekbed vandaan en we hervatten onze werkzaamheden. Met meer haast dan daarnet.
‘Zijn ze gezwollen, denk je?’ vroeg ik. Dat stond bij de kenmerken in de encyclopedie. Roddy antwoordde kort dat hij niet wist of ze gezwollen waren, omdat hij niet wist hoe ze er normaal uitzagen. Dat dat nou juist het probleem was.
‘Dus jij vindt ze over het algemeen genomen wel dik?’
Hij vond dat het meeviel, maar dacht wel dat ze een blauwige teint hadden. En dat hij dat bij daglicht misschien beter kon zien. Maar dan moesten de luiken toch echt open. En dat kon niet. Dan hadden we inkijk.
‘Ik weet toch niet of het echt blauw is,’ zei hij aarzelend, ‘ik denk het niet.’
‘Wat voor kleur dan?’ Ik richtte mijn hoofd weer op.
‘Een beetje groezelig eerder,’ zei Roddy, ‘maar wel meer richting blauw dan wat anders.’
‘Groezelig blauw?’
‘Donkerpaars, misschien?’ Hij keek me aan. Zijn neus stak boven mijn schaamheuvel uit. Er klopte een spiertje in zijn rechteroogbal.
‘Is dat de normale kleur?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Jij hebt er verstand van.’
Hij zweeg.
‘Wat voor kleur hadden die van je ex dan?’ vroeg ik.
‘Ik heb ze eigenlijk nooit zo bekeken.’ Roddy zuchtte diep. ‘Wie let daar nou op?’
‘Nu weten we nog niks.’
‘Misschien moet je toch zelf nog even goed kijken,’ zei hij. Maar zonder spiegeltje kon ik echt niets zien.
‘Wat nu?’ vroeg hij.
‘We moeten het maar gewoon afwachten.’
Onder ons raam werd alweer in stevig tempo sneeuw geschept. We waren hier nu anderhalve maand. Vijf weken geleden was het gaan sneeuwen. Het dorp lag tussen twee bergen, volledig van de buitenwereld geïsoleerd. De wegen waren afgesloten door omgevallen bomen, verzakkingen en scheuren in het wegdek.
De schep schraapte over de stenen. In hetzelfde ijzeren tempo als gisteren, eergisteren, de week daarvoor en dáárvoor. Je kon het hijgen van de misdaadauteur hierbinnen nog net niet horen.
Ik was op weg naar boven, naar de werkkamer van de misdaadauteur, toen ik de deur van Sweety’s kamertje op een kiertje zag staan. De andere kamers van het kasteel werden niet gebruikt omdat de stookkosten dan te hoog op zouden lopen.
Met haar rug naar me toe was Sweety bezig het skipak uit te trekken. Ze hing haar dikke roze omhulsel over een stoel, bewoog haar smalle heupen ritmisch heen en weer. De elektrische kachel brandde. In het kamertje stond verder nog een roze strijkplank, een roze kledingkast en een grote roze make-uptafel vol make-up en gouden glitters. Ze zette de televisie aan, duwde het knopje van de karaokespeler in en pakte de microfoon. De muziek begon te spelen. Niet veel later zong Sweety uit volle borst met de ondertitels mee, ze liet haar top een stukje zakken. Ik zag hoe ze zichzelf met ontblote schouder in de spiegel bestudeerde, hoe ze haar lippen roze stiftte en de kraaienpootjes bij haar ogen telde. Daarna trok ze het topje strak over haar buik, duwde haar onderrug ver naar voren en streelde over de bolling toen er plotseling een oude Aziatische vrouw in de spiegel verscheen in plaats van Sweety.
‘Een vrouw zonder kinderen is een lege zak.’ De oude vrouw sprak met een vreemd accent. ‘Al je jongere zussen zijn je al voorgegaan,’ zei ze. ‘Je tijd tikt weg, kind.’
Met een ruk draaide Sweety zich om. En maakte ik dat ik wegkwam.
Roddy bleef maar staren. Aan zijn ogen zag ik hoe het er met hem voorstond. Ik begon hem zachtjes over zijn gespannen rug te aaien.
‘Het komt wel goed.’
Het ging er bij Roddy niet om wát er aan de hand was, maar dát er iets aan de hand was. Dat hij er geen vat op had. Ik gaf hem klopjes vanaf zijn nek tot onder zijn schouderbladen.
‘Ik spring uit het raam,’ zuchtte hij.
‘Dan kom je wel boven op hém terecht.’
Roddy moest lachen. Zijn rug ontspande. Roddy had een rustige inborst, als hij maar wist waar hij aan toe was.
‘Misschien moeten jullie hier voorgoed blijven,’ had de misdaadauteur gistermiddag gegrapt toen hij mijn nagels aan het knippen was, ‘dat zou heel gezellig zijn.’
Hij gebruikte een lichtblauw babynagelschaartje.
Ik had me voorgenomen deze opmerking niet tegen Roddy te herhalen. Die kon niet tegen halve grapjes.
’s Middags, als ik binnen aan het werk was, werkte Roddy buiten. Hij raapte stenen bij elkaar van de oude ingestorte terrasmuurtjes op het landgoed, voor de bouw van een tweede gastenverblijf. Zijn werk lag vanwege de sneeuw nu volkomen stil en terwijl ik hele middagen zakjes met lavendel aan het vullen was, dwaalde Roddy door het dal. Op zoek naar een alternatieve route omhoog.
‘Als ik het niet dacht.’ De misdaadauteur had zijn leesbril erbij opgezet en de nagels van mijn vingers grondig bestudeerd. ‘Hier kun je niet mee werken.’
Mijn kleine vingers lagen in zijn grote stevige handen. Ik bleef doodstil zitten en keek hoe de misdaadauteur mijn nagels één voor één netjes tot het randje afknipte.
‘Inscheuren is wel het laatste wat we willen,’ zei hij.
Vanuit een donkere hoek van de kamer glimlachte Sweety ons toe. Terwijl de misdaadauteur aan zijn boek werkte en ik lavendelzakjes dichtknoopte, zat zij opgekruld in haar gewatteerde pak met een koptelefoon op televisie te kijken. Ze bleef het koud hebben.
‘Mijn vrouw mag ook geen lange nagels hebben, hè Sweety?’
Ze lachte, eerst naar de misdaadauteur en daarna naar mij. Ik lachte vriendelijk terug, waarop zij nog vriendelijker teruglachte.
‘Ja, ja, nou weten we het wel, lachebekjes!’ De misdaadauteur keek mij aan. ‘Hou jij ook zo van karaoke?’
‘Nooit gedaan.’
‘Dan wil jij haar dat vást wel leren, hè Sweety?’
Ik lachte naar haar alsof ik karaoke wilde leren.
‘Sweety droomt er heimelijk van om zangeres te worden,’ zei de misdaadauteur. ‘Het houdt ook nooit op met de dromen van de meisjes!’
‘Ik droom niks hoor,’ zei ik.
‘Onzin,’ zei hij. ‘Alle meisjes dromen wat.’ De misdaadauteur borg het schaartje op. ‘Trouwens, wie niet droomt is arm.’ Hij gaf me een duwtje in de richting van zijn vrouw.
‘De muren zijn hier heel dik,’ zei hij en knipoogde. ‘Ik hoor er niks van.’
We hoefden elkaar maar áán te kijken, Roddy en ik. Misschien werd onze enorme seksuele activiteit aangewakkerd door het keteldal waar we ons in bevonden. Door van hoogtepunt naar hoogtepunt toe te werken probeerden we onbewust omhoog te komen. Het was de zwaarste sneeuwstorm sinds eeuwen. In de nacht dat het sneeuwen begon, scheurde het condoom.
Ik had mijn jeugd nog maar net achter mij gelaten, en kende Roddy Jozefs pas een half jaar. Het was te vroeg voor nageslacht en ik vond Jozefs een lelijke achternaam. Daarom stonden we de volgende ochtend extra vroeg op om naar de dokter in het dorp te gaan. Maar waar de wereld nog groen was toen wij gingen slapen, was zij wit toen we opstonden. Er lag zelfs zo’n dik pak sneeuw dat we de deur naar buiten niet open kregen en wij ons een weg naar buiten moesten graven. Voor het eerst geloofde ik niet meer in toeval.
‘Over een uur zijn we helemáál ingesneeuwd,’ zei Roddy, ‘dan kunnen we niet meer weg.’
‘Dan kunnen we een helikopter bellen.’
‘Ja.’
Als twee halfbevroren sneeuwpoppen kwamen we in het dorp aan. We waren de enige mensen op straat en schuifelden regelrecht naar de dokterspost van dokter Michon. Er hing een briefje op de deur. We begrepen eruit dat dokter Michon boven op een bergpas woonde en door de sneeuwval momenteel niet in staat was om naar beneden te komen. Wij moesten ons haasten naar het landgoed, dat op de laagstgelegen plek van het dal lag, wilden we dat nog kunnen bereiken.
‘Waar wilden jullie naartoe?’ De groene haviksogen van de misdaadauteur bestudeerden ons nauwgezet. Hij stond voor ons op het pad met een grote schep in zijn hand.
‘Stukje wandelen,’ zei ik nonchalant.
‘De noodtoestand is afgekondigd,’ zei hij.
Ik kneep Roddy zacht in zijn hand. Ik wist al wel dat Roddy het niet goed kon verdragen als de dingen anders liepen dan hij in zijn hoofd had.
‘Ach,’ probeerde ik hem even later gerust te stellen, ‘dat zaad van jou kan net zo goed dood zijn.’ Maar hij bleef er geen goed gevoel over hebben, over de hele situatie niet.
‘We moeten het naast ons neerleggen,’ zei ik na enkele dagen. ‘Zelfs áls we nu nog een morning-afterpil te pakken zouden krijgen, is het al te laat.’
Hij knarsetandde in zijn slaap, ging zich plotseling agressief gedragen. Hij had het gevoel dat er een spelletje met hem werd gespeeld. Roddy werd achterdochtig van alle onzekere factoren, dat was nog het ergste. Complottheorieën. Dat de sneeuw een val was die door de misdaadauteur was uitgezet om hem, Roddy Jozefs, erin te luizen.
‘Dit kan geen toeval zijn,’ zei hij steeds. ‘Dit kan geen toeval zijn.’
‘Ja, en?’
‘Ik wil terug.’
‘Maar we gáán terug.’
‘Ik wil nu terug!’
‘We gaan pas terug als de sneeuw gesmolten is.’
Hij kreeg weer die blik in zijn ogen. Een blik die ik zolang ik hem kende nog maar één of twee keer kort bij hem had gezien. Ik wist dat die blik in hem zat. Ook dat die in hem moest blijven.
‘Wie is hier aan het woord?’ Hij keek spiedend rond. ‘Dit ben ik niet, ik ben het niet!’
‘Wat bedoel je precies?’
‘Dit is allemaal voor mij bedacht.’
Ik lachte hard.
‘We zitten midden in zijn misdaadverhaal,’ zei hij. Ik pakte hem bij zijn schouders en rammelde hem door elkaar. Op zulke momenten moest ik hem kort en bondig toespreken.
‘Is er hier een moord gepleegd?’
‘Nee.’
‘Dan kan dit toch nooit een misdaadverhaal zijn.’
Daar kon hij niets tegen inbrengen. We lachten hartelijk om zijn hersenspinsels en besloten dat het niet goed was om ergens vast te zitten, maar, zeiden we tegen elkaar, dat het uit te houden was omdat we wisten dat het niet eeuwig zou duren. Bij deze laatste zin had ik zijn gulp al losgeknoopt.
Toch bleef ik me zorgen maken over Roddy’s geestelijke gezondheid. Sinds ons laatste diner bij de misdaadauteur had hij die blik in zijn ogen. Ik kon hem niet meer kalmeren. Roddy wilde bewijs.
De sfeer tijdens het diner was open en gezellig geweest. Roddy en ik waren aan de smaak van slakken gaan wennen. Met veel souplesse regen we ze aan de pin. Het ging al een paar dagen beter met Roddy. En met mij. Hij had zich geen dingen meer in zijn hoofd gehaald en leek de sneeuwval geaccepteerd te hebben als een voorbijgaand meteorologisch verschijnsel. In mijn hoofd begon ik de naam Jozefs mooi te vinden. We lachten over onze opsluiting. Sweety lachte mee. Totdat de misdaadauteur het ineens vroeg, zomaar, tussen neus en lippen door.
‘Wíllen jullie wel een kind?’
Ik zag hoe Roddy bevroor.
‘Wij wel.’ Haar stem kwam van ver weg, uit het niets. ‘Wij willen het liefst een meisje, zodat we haar strikjes in het haar kunnen doen.’
Het was de eerste keer dat ik Sweety hoorde praten.
‘Ons meisje,’ zei ze. Ze keek er zo lief bij dat het leek alsof ze hun meisje er al bij zag zitten. Aan tafel. Met een roze slabbetje om.
‘Nee hoor, schat, dat willen wij helemáál niet,’ zei de misdaadauteur. ‘Doe niet zo raar.’
Buiten stopte het schrapen van de schep. Ik bleef muisstil op de rood-witte blokjes liggen toen Roddy de escargotvork tevoorschijn haalde. Hij wilde uitsluitsel. Dat kon niet langer wachten, zei hij. Dat zag ik ook aan hem. Dus ik sprak hem niet tegen. ‘Doe je wel voorzichtig?’
‘Ja.’
Ik spreidde mijn benen verder dan ik zelf ooit voor mogelijk had gehouden.
‘Ik lijk toch een turnster.’
Roddy lachte niet. Hij was zich aan het concentreren. Zijn hand trilde nauwelijks toen hij de lange, scherpe pin bij mij naar binnen bracht. Hij deed het voorzichtig. Met zorg.
‘Het doet wel een beetje pijn,’ fluisterde ik.
‘Het is zo gebeurd, liefje,’ mompelde Roddy. ‘Ik moet het er even aan haken en eruit trekken.’
‘Oppassen dat je niks beschadigt.’
‘Je moet je niet bewegen,’ zei hij.
‘Volgens mij raak je de wanden.’
‘Nee,’ zei hij beslist, ‘zeker niet.’
‘Maar ik voel iets,’ kermde ik. Ik zweette plotseling hevig. ‘Ik voel iets!’
‘Dat is het misschien.’ Roddy bewoog zacht heen en weer met de pin.
Ik hoorde voetstappen op de trap, met vaste tred kwamen ze dichterbij, maar ik was niet in staat daarop te reageren.
‘Dat is het natuurlijk!’ riep Roddy enthousiast.
Er werd geklopt.
‘Ja? Gelukkig.’ Ik kon het niet meer volgen. ‘Fijn!’
Een steeds luider kloppen, totdat het ophield.
‘Ik heb het te pakken,’ riep Roddy alleen, ‘ik heb het te pakken!’
Roddy Jozefs trok de pin tevoorschijn. Er hing wel iets aan, dat zag ik. Een klein bloederig iets. Een slakje zonder huisje. Groezelig blauw.
‘Kijk!’ Hij hield de vork triomfantelijk omhoog. ‘Ik heb het!’
Vanuit mijn ooghoek zag ik de misdaadauteur en zijn vrouw in de deuropening staan. Sweety lachte naar mij. Ik lachte terug. Ze bleef maar lachen.
‘De lucht is zojuist opengebroken,’ hoorde ik de misdaadauteur nog zeggen.
In het kader van de Week van het Korte Verhaal publiceren we elke dag.. juist, een kort verhaal. Elke Geurts (1973) publiceerde 'Groezelig blauw' eerder in de bundel Het besluit van Dola Korstjens (2008). In Lastmens & andere verhalen (2015) werd het verhaal opnieuw opgenomen. Een nieuwe roman van haar hand verschijnt in 2017 bij Lebowski Publishers.