Sterkte buurman (Voorpublicatie C.B. Vaandrager)
Met onze hond kon hij het heel goed vinden. De buurvrouw pestte hem altijd. Een vinnig, geniepig wijfje, altijd in het zwart gekleed. Met lange, dunne haren van een vreemde kleur blond die nog net geen grijs wilde worden. Zij misgunde haar man een eigen huisdier. Onze hond vertroetelde zij zo veel mogelijk. Alleen maar omdat zij de aanhankelijkheid van het dier aan de buurman niet kon zetten.
Wat voor werk heeft de buurman gedurende zijn leven precies verricht? Ik weet het eigenlijk niet. Zoiets als voorman op een scheepswerf aan de Waalhaven (Wilton Fijenoord?). Dag in, dag uit – dat weet ik wel – stond hij in een hels lawaai van hamerslagen en machines. Dat moet hem grotendeels doof gemaakt hebben. Zijn vrouw buitte dit uit. Ze hield hem opzettelijk buiten elk gesprek. Als wij bij de buren koffie dronken, zag ik hem vaak hunkerend onze lippen onderzoeken, zonder enig resultaat. Ik probeerde hem altijd in het gesprek te betrekken. Maar als je je woorden steeds drie keer moet herhalen, is het snel gedaan met de goede bedoelingen. Vroeger was ik bang voor de buurman. Ik herinner me nog goed hoe hij me in de hongerwinter een heel dik boek te lezen gaf dat uit diverse delen bestond. Het ging over de Boerenoorlog: Transvaal, Zoeloes, de gruwelen van de Roodrokken. Ik verslond het en pijnigde mijn ogen bij een kaars of carbidlamp. Elke keer opnieuw sloeg ik angstig – maar mijn nieuwsgierigheid won het – dezelfde pagina op: de borende ogen van Paul Krüger. Ik bladerde dan snel weer terug, maar de beeltenis bleef me bij. Als ik op dit moment aan de buurman denk, zie ik zijn trieste kop in die van Paul Krüger overgaan.
Op een keer was ik toevallig beneden om met de buurvrouw een boodschap af te rekenen die ik voor haar gedaan had. Ik wilde juist weer naar boven gaan, toen hij binnen kwam strompelen, hand op de borst gedrukt. Vuil van het werk viel hij neer in een stoel. Aan zijn pols bungelde een broodzak. Het was de laatste keer dat hij van zijn werk thuiskwam. Hij werd opgenomen in een ziekenhuis. Niet één keer ben ik bij hem op bezoek geweest. Als ongeneeslijk patiënt zag ik hem terug, in de voorkamer op de eerste verdieping. Sedert de opname in het ziekenhuis had hij een ingrijpende verandering (verkleining) ondergaan. Ik zei dit tegen mijn moeder die zich over mijn woorden verbaasde. Zij had het proces van verval zich geleidelijk zien voltrekken. Zij was diverse keren op bezoek geweest.
Ik hielp de buurvrouw met het neerzetten van een bed in de voorkamer bij het raam, zodat hij frisse lucht en zij weinig of geen last van hem had. Ze kwam zelden in de voorkamer. Als ze kwam, was het om iets uit de linnenkast te halen.
Ik bezocht hem nu af en toe. Ik ging naast zijn bed zitten en hij vertelde mij zijn ervaringen in het ziekenhuis. Telkens hetzelfde verhaal: over de andere patiënten op de zaal en hun ziektes, de verpleegsters en de zich over zijn toestand op de vlakte houdende geneesheren. Hij was moeilijker te verstaan dan ooit. Zijn stem was erg schor en leek van heel ver weg te komen. Ik knikte maar wat. Soms moest ik snel corrigeren door schudden, als ik uit het verband en zijn verbaasde blik opmaakte dat hij een andere reactie had verwacht. Hij gebruikte vaak en veelal te onpas de woorden ‘zogezegd’ en ‘bij wijze van spreken’. Ik maakte er vroeger – waar hij bij was – altijd geintjes over met zijn zoon die nu getrouwd is. We gingen in onze antwoorden dezelfde uitdrukkingen gebruiken. Vaak konden we ons lachen niet houden. Ik geloof niet dat hij ons doorhad.
Het was erg moeilijk om weg te komen als ik eenmaal naast zijn bed zat. Ik was erg opgelucht als ik enigszins aannemelijk met een ‘sterkte buurman’ het bezoek kon besluiten. Op de gang stak ik dan gauw een sigaret op. Waar hij bij was, kon je dat niet doen. Het was slecht voor hem, had de huisdokter gezegd.
Op een avond kwam ik thuis in een lege huiskamer.
Halfvolle kopjes koffie wezen op een overhaast vertrek. De radio stond aan, ‘het kinderkoor Jacob Hamel vervolgt met’. Ik hing mijn jas aan de kapstok. Beneden ging een deur open. Mijn moeder riep op gedempte toon ‘de buurman’. Ik nam de tijd om mijn pantoffels aan te trekken. Op mijn tenen liep ik de trap af. Heel zacht opende ik de deur van de voorkamer. Met een eerste oogopslag schatte ik tien mensen aanwezig. De drie zoons van de buren met hun vrouwen, mijn ouders en enkele kennissen die ik vagelijk van gezicht kende. Een geur van eau de cologne. Bijna alle blikken gingen mijn kant op. Verwonderd, herkennend, tot stilte manend of nietszeggend. Mijn binnenkomst was kennelijk een welkome afwisseling voor het wachtende gezelschap. De vrouw van de jongste zoon – dezelfde met wie ik vroeger de buurman in de maling nam – knipoogde naar me. Er was een stoel naast haar vrij. Ze gebaarde me om naast haar te komen zitten. Ik keek tersluiks naar mijn vader, die bestraffend in mijn richting staarde. Ik zat nog niet of zij kwam al met haar mond dicht bij mijn oor, ‘het zal wel niet lang meer duren’. Ik nam aan dat zij op haar schoonvader doelde.
De buurvrouw liep ingehouden snikkend de kamer uit. Haar tranen deden wel echt aan. Toch geloof ik dat zij meer om de dood in het algemeen huilde dan om die van haar man. Sterker nog: ik geloof dat zij door dit langzaam sterven, dat zij nu van zo dichtbij meemaakte, zich realiseerde dat het haarzelf ook weleens gauw kon overkomen. En dat die gedachte, die angst haar aan het huilen gemaakt had. Of was het berouw op het laatste moment en daarna volgend echt verdriet?
Een tijdlang zaten we zwijgend bijeen. De buurvrouw bleef in de achterkamer. De ademhaling van de buurman verliep vrij regelmatig. Slechts af en toe werden we opgeschrikt door een schorre kreet en een gerochel. De oudste zoon sprong dan op, legde zijn hand op het voorhoofd van zijn vader en hield hem een email spuugkroes onder de kin, die reeds half gevuld was. Een nieuwe kreet van de buurman. De schoondochter greep mijn hand vast. Zij hield die omklemd tot de rust weergekeerd was. Toen bracht ze onze beide handen achter mijn rug. Ze begon met haar vingers onder aan mijn rug heen en weer te wandelen. Ik vond de omstandigheden niet bepaald ideaal. Bovendien vreesde ik voor ontdekking. Het duurde me te lang voor de buurman doodging. Ik sloop de kamer weer uit, even stil als ik gekomen was, na de schoondochter een blik van verstandhouding en tot ziens toegeworpen te hebben.
Op de radio was nu een causerie over Suriname en de Nederlandse Antillen aan de gang. Ik draaide de knop om. Ik dronk de overgebleven koffie uit de koppen. Die was wel koud, maar smaakte toch. Alles smaakt als je van een sterfbed komt. Pas om elf uur die avond kwam een huisvriend van beneden kloppen. Hij zei dat de buurman ‘uit de tijd’ was.
Op de hoek bij café De Klok zag ik al dat de ramen met lakens gesloten waren. Niet alleen bij de buren, ook bij ons en de mensen naast ons. De huizen in ons pand hebben erkers. Daarom zag ik het al op de hoek.
‘De rouwkamer is vanmiddag gemaakt,’ zei mijn moeder, ‘hij ziet er mooi uit, de rouwkamer. Hij ligt er mooi bij. Zal wel een paar centen kosten.’
Ze drong erop aan dat ik ’s avonds nog even een laatste blik op de buurman ging werpen.
De voorkamer had een algehele verandering ondergaan. Alles was zwart. De erker was afgesloten met zware, zwarte gordijnen. Een gedempt licht. De buurvrouw was met me meegegaan. Ik vroeg me af hoeveel maal ze dit de laatste dagen al gedaan had.
Onze hond had ik op de arm meegenomen. Op de plaats waar ik met de schoondochter gezeten had, bevonden zich nu de voeten van de dode. Ik zag mezelf onmiddellijk zitten met de koude, witte voeten tegen mijn gezicht. Ze hadden een mooie, dure doodkist voor hem uitgekozen. Ik weet zeker dat hij die zelf nooit gewild heeft. Hij was erg zuinig, gierig zelfs. Hij had altijd een eigen kistje, waarin hij sleutels, papieren en geld bewaarde. Zijn eigen vrouw wist niet eens precies wat er allemaal in zat. Hij kreeg altijd zakgeld. Maar hij maakte nooit wat op. Alles ging in het kistje.
Hij lag er, wat men noemt, rustig en vredig bij. ‘Hij is zonder smarten de dood ingegaan,’ zei zijn vrouw.
Onze hond snuffelde dichterbij, maar stootte zijn neus tegen het glas. Het besloeg door zijn natte adem. Hij herkende de buurman natuurlijk. Ik zag de buurvrouw jaloers kijken. Ze duwde de hond quasi strelend weg. Ze begon te huilen en zei dat ik nog bij hem op schoot had gezeten toen ik zó (vage aanduiding met de hand) klein was. Haar wijsvinger was voortdurend op de dode gericht. Ze deed me denken aan een gids in een museum. Op de gang liet ik de hond los, die meteen de trap op wipte. De buurvrouw stopte mij een doosje Miss Blanche toe. Het speet me niet dat ik even was gaan kijken.
De volgende middag zou de buurman naar de begraafplaats gebracht worden. Wij zouden de begrafenis niet bijwonen. De buurvrouw nam ons dat niet kwalijk. Ze weet en aanvaardt dat wij ons liever niet mengen tussen haar zwartekousenkennissen. We staan met onze buren op goede voet, al zien we zelf nooit de binnenkant van een kerk. Ze is weinig opdringerig met haar geloofsovertuigingen. Ze heeft nooit getracht onze zieltjes te winnen. Als ze bij ons boven komt, zetten we de radio af en weren elke vloek of bastaardvloek uit onze conversatie. Daarentegen dulden wij – in tegenstelling tot de onderburen uit de ijzerwinkel – van haar de wekelijkse orgelspel- en psalmbijeenkomsten, waarover wij toch met recht als burengerucht zouden kunnen kankeren. De bijeenkomsten duren vaak tot over twaalven en zijn in het hele pand hoorbaar. De protesten van de familie uit de ijzerwinkel bepalen zich tot bonzen op het plafond met een bezemstok.
Mijn moeder volgde de voorbereidselen van de teraardebestelling door een kier tussen de lakens in de voorkamer. Af en toe kwam zij verslag uitbrengen. Ik hoorde dat er al een lange rij koetsen voor de deur stond, vanaf het begin van de laan. En dat het wel wat zou kosten. Er waren zoveel kennissen (van de kerk) en familieleden (uit de gereformeerde randgemeenten) dat de kamer onder ons gonsde als een overdekt zwembad. Bij zo’n drukte kan men als buitenstaander nauwelijks uitmaken of de reden van samenkomst van vrolijke of treurige aard is.
Mijn moeder had aangeboden om te helpen bij het serveren van broodjes en koffie, ‘er is geen bijhalen aan’.
Toch zag ze kans een paar dik belegde kadetjes (kaas, ham) mee naar boven te nemen. Ik moest er mijn maal mee doen.
Eindelijk maakte men aanstalten om te vertrekken. Ik ging de gang op om iets van de uitvaart op te vangen. In een eindeloze stroom ging het de trap af. En vier aan vier de rijtuigen in die zich een voor een losmaakten van de wachtende stoet en statig uit de laan en het oog verdwenen. Drie mannelijke familieleden uit de gereformeerde randgemeenten staken, alvorens in het rijtuig te stappen, de weg over. Bij de heg langs de tramrails gingen ze naast elkaar staan zeiken. Toen de eerder genoemde schoondochter achter haar man de trap afliep, tuurde zij omhoog naar onze verdieping. Ik deed vlug een stap achteruit.
Mijn moeder vroeg zich af wie het huis zou afsluiten. Had de buurvrouw de sleutels afgegeven aan een van de doodbidders?
Alleen de kist moest nu nog omlaag. De laatste bloedverwant was in het rijtuig gestapt. Er kwamen twee doodbidders de trap op. Ze werden nagestaard door half angstige, half nieuwsgierige kinderogen. Het duurde even voor ze weer tevoorschijn kwamen met de doodkist. Met veel moeite, botsen en beschadigingen van het houtwerk kregen ze de kist ten slotte op de overloop die onze trap met die van de buren verbindt. Ze rustten even en vloekten over het gewicht van de buurman. Dat vond ik onredelijk. De oude kon nooit zo zwaar wegen met zijn uitgeteerde lichaam. Hadden ze de buurvrouw maar niet zo’n dure, zware doodkist aan moeten smeren. Ze namen de kist weer op. Vrijwel verticaal ging hij omlaag. Ik trachtte me voor te stellen in welke stand de buurman zich nu bevond. Misschien stond hij wel op z’n kop. Op straat aangekomen, schreden de doodbidders plechtig tussen de haag van toegestroomde buurtbewoners, voornamelijk kinderen, naar de lijkkoets.
Ik dacht dat de plechtigheid, wat het sterfhuis betrof, hiermee afgelopen was. Maar een van de doodbidders kwam terug. Zeker om de deur af te sluiten. Hij ging weer naar binnen. Niet de rouwkamer in, maar rechtsaf naar de woonkamer. Dat hoorde ik aan de stappen in de gang onder mij. Hij liet op zich wachten. Ik besloot naar beneden te gaan. Misschien kon ik hem ergens mee van dienst zijn. Ik was beneden ongetwijfeld beter bekend dan hij.
De deur van de achterkamer was open. De doodbidder had mij niet aan horen komen. Hij stond half met zijn rug naar me toe over een kistje gebogen. Plotseling herkende ik hem. Hij was de koster van de kerk. Hij kwam vaak koffie drinken bij de buren. Een centrale figuur op de orgel- en psalmbijeenkomsten.
Ik sloop op mijn tenen terug. Boven aan de trap wachtte ik tot ik hem de deur had zien afsluiten. Toen ging ik in de voorkamer naast mijn moeder door een spleet tussen de lakens staan kijken. De doodbidder klom op de bok en trok aan de leidsels. De gepluimde paarden reageerden terstond en stapten ingetogen voorwaarts.
C.B. Vaandrager (1935-1992) is de auteur van onvergetelijke poëzie en schreef na zijn prozadebuut, de novelle Leve Joop Massaker, nog twee avant-gardistische romans: De reus van Rotterdam en De Hef. Op 18 maart 2017 is het vijfentwintig jaar geleden dat het Rotterdamse fenomeen overleed. Vandaar dat we zijn mooiste verhalen bundelen in De Ramblers gaan uit vissen.