Kozani
Mijn vader vloekte, ik genoot stiekem van de consternatie.
In het vliegtuig zat ik naast een Grieks meisje. Ze at constant chocolaatjes. Ze had haar jas niet uitgedaan en drukte haar arm en rug soms tegen me aan. Door de aanrakingen meende ik dat ze iets van me wilde. Maar dat was vast verbeelding.
Een vriend van mijn vader haalde ons af van het vliegveld. We reden door Thessaloniki, een rommelige stad. Overvolle terrassen met drinkende en pratende mensen. Het deed me goed om te beseffen dat de democratie in dit land is uitgevonden. Het leek erop dat het erin had geresulteerd om zo weinig mogelijk te ondernemen.
We reden de stad uit en kwamen op een verlaten snelweg. Mijn vader en zijn vriend spraken, ik keek naar buiten.
De vriend zei: ‘Als je oud wordt kun je steeds minder met anderen delen, iedereen van je eigen generatie is dood. Je maakt plaats.’
Mijn vader knikte en zweeg.
De vriend vervolgde: ‘Nog wel in leven zijn maar niet meer meedoen. Dan voel je je toch als een oude hond terwijl iedereen aan het spelen is?’
Mijn vader zei niks.
Ik keek naar buiten en probeerde wat van het gesprek te leren.
Toen we een uur later in het stadje Kozani arriveerden, zette de vriend zijn auto af. Hij zei: ‘Net als Europa, is ook God deze plek vergeten.’
We stapten de auto uit. In de verte, ergens in de bergen, klonk schor geblaf van een hond.