Zoeken
Kunstgeschiedenis (Marte Hoogenboom)
Langs het duin staan witte kleedhuisjes met blauwe deurtjes – vakantiehuisjes voor arme mensen, stelde ik me vroeger voor. De oudste foto die ik van mezelf ken is genomen voor een van die hokjes, op het moment dat ik nietsvermoedend naar buiten stapte in mijn eerste bikini. Ik keek recht in de lens van mijn vaders camera, terwijl ik haast mijn zwemtas liet vallen. Ze zeggen dat kinderen en mannen verlangen naar een betere toekomst. Vrouwen en mijn vader verlangen naar een beter verleden.

Kunstgeschiedenis (Marte Hoogenboom)

Gepubliceerd op 5 mei, 2017 om 00:00, aangepast op 20 februari, 2023 om 14:59

*

Over de reling van de boot leunen twee jongens, hun smartphones hangen gevaarlijk losjes in hun hand boven de golven. Ik hou ze in de gaten in de hoek van mijn oog terwijl ik doe alsof ik iets probeer te lezen op mijn eigen telefoon. Een van de jongens moppert: zijn Magikarp is net ontsnapt.
De jacht wordt opgegeven. Terwijl de jongens naar binnen verdwijnen, richt ik me op de mail die op mijn telefoon openstaat. Hij is een paar dagen geleden om halfdrie ’s nachts in mijn inbox verschenen.
Drie dingen. is het onderwerp. Mijn adres staat in de cc. De regel van de eerste ontvanger is leeg, alsof mijn vader zich niet meer kon herinneren aan wie hij een mail aan het schrijven was en hem als back-up maar naar mij had gestuurd. Ik wist niet eens dat het kon.
Ding één: een waarschuwing voor een nieuwe wisseltruc die hij de avond ervoor had gezien bij Opgelicht?!.
Ding twee: ‘Ken je deze?’ (Eronder een link naar een Bryan Adams-clip uit 1993.)
Ding drie: een uitnodiging om langs te komen. ‘Er is een nieuw project.’
Mijn vader stapt in nieuwe projecten zoals je op een stilstaande roltrap stapt: je weet dat er niets zal gebeuren, maar je verliest toch kort je evenwicht als je niet vanzelf vooruitkomt. De vorige keer vroeg hij me naar mijn mening over een verzamelalbum van rouwkaarten waarop hij gênante spelfouten had aangetroffen, de keer daarvoor vulde hij een boek met foto’s van winkeletalages die op dat moment géén uitverkoop hielden. En steeds gaf hij zijn projecten op als hij zijn interesse verloor of als er iets nieuws op zijn pad kwam.
Ik beantwoordde de mail met ‘Bedankt, nee nog niet, tot dan’ en zit nu aan de reling van een veerboot, op weg naar een eiland waarvan ik me al talloze malen heb voorgenomen er nooit meer terug te keren. In de verte doemt een pier op.

*

‘Jongens, jullie kennen Rachel. Ze is deze week een jongen. Gewoon even om te kijken hoe dat is. Zo is het toch, Rachel?’
Op mijn schouder ligt een zware hand. Het is een grote hand met een dikke ader over de rug die halverwege vertakt en verdwijnt tussen de middelste drie kootjes. Een hand om gymleraar mee te worden. Als de eigenaar besluit dat er geen antwoord onder de hand vandaan zal komen, glijden de vingers van mijn schouder. Ik hoor hoe de hand de deur achter mij dichttrekt en kijk de kleedkamer in.
De houten bankjes langs de muren worden bezet door jongensbillen die, aan de geur te merken, nog niet zijn opgehouden met zweten van de vorige gymles. Shirts zijn half uit- of aangetrokken, sportbroekjes worden gauw over Björn Borg-boxers getrokken. Iemand spuit zijn deobus leeg in zijn schoenen voordat hij zijn voeten erin steekt. Ik adem zo licht mogelijk.
Overal verdwijnen handen in sporttasjes. Ze komen terug met kleine, eivormige computertjes. De jongens willen hun huisdieren nog snel te eten geven voor de gymles begint. Ze stoppen de eitjes in oude stinksokken die ze diep in hun tassen verbergen. Ze zijn nerveus: iemands Tamagotchi stelen staat gelijk aan kidnapping.
Straks tijdens het voetballen – de jongens tegen de meisjes; dat vindt de leraar leuk om naar te kijken – zal ik proberen zo ver mogelijk bij de bal vandaan te blijven. Langs de kant zal ik twee grote handen horen klappen.
‘Meedoen, Rachel!’
Ik zal knikken, wat harder hollen, maar in een zinloze richting, en me afvragen: meedoen met wie?

*

De uitbater van het strandpaviljoen heeft zijn terras opgeborgen tot de komende lente, op een eenzame tafel na met drie stoelen. Eén ervan is bezet. Mijn vader kijkt naar de zee, zijn gezicht in scherp profiel tegen de grijze horizon. Hij plukt met zijn duim en wijsvinger aan zijn voorhoofd en laat witte huidschilfertjes op zijn schoot dwarrelen. Als hij mijn voetstappen op de houten vlonder hoort, kijkt hij op. Hij grijnst en zwaait naar mij.
‘Ray!’ We omhelzen elkaar onhandig. Ik zet me neer op een stoel en wacht op zijn gespreksopening.
Mijn vader voert gesprekken soms dagen later opnieuw met zichzelf als hij denkt dat hij alleen is. Hij brengt verbeteringen aan die hem een volgende keer sympathieker en grappiger uit de verf zullen laten komen. Uit zijn achterzak steekt altijd een notitieblokje waarin hij met potlood schunnige woordgrapjes noteert. Maar zijn eerste vraag aan mij is nooit aan vervanging toe: ‘Hoe is het met Queenie?’ Ik kan me niet herinneren dat hij ooit anders over mijn moeder sprak dan via haar artiestennaam.
‘En met jou?’ Steevast de tweede vraag, gevolgd door de derde, een grapje: ‘Ga je niet met de verkeerde mensen om?’
Het is mijn cue, ik hap: ‘Geen studenten van jou.’
Mijn vader schudt zijn hoofd en snuift bij wijze van lach. De herinnering aan zijn studenten is een pijn die hij zichzelf steeds opnieuw aandoet als we elkaar zien.
Kunstheup, kunstgebit, kunstgeschiedenis. Mijn vaders studenten konden zijn pseudofilosofische mantra’s moeiteloos afmaken: Het enige vakgebied dat begrijpt dat elke geschiedschrijving een nepverleden is.
‘Alle kunst…’ gaf mijn vader de voorzet, als hij een van zijn oud-studenten op straat tegenkwam.
‘…is nostalgie.’
‘En de grootste kunst…’
‘…nostalgie naar wat er nooit is geweest.’
Ook voor mij had hij zijn raadsels paraat: ‘Rachel, waar legt een pinguïn zijn ei?’ Ik zou meespelen en de raarste broedplaatsen opnoemen terwijl hij zijn lach onderdrukte, tot hij het niet meer hield en riep: ‘Dat doet hij niet! Het vrouwtje legt het ei!’

*

Na het voetballen wordt de gymleraar biologieleraar. Hij spreekt met ons af: deze les zullen we er niet omheen draaien. ‘Niets van die nette onzin. Het komende uur noemen we het gewoon kut en lul, ik weet ook wel dat jullie er anders niets van opsteken.’
Na een paar minuten landt er een briefje op de hoek van mijn tafel. Sommige jongens kijken elkaar geschrokken aan – laat het Rachel niet lezen! –, anderen loeren verwachtingsvol naar mij. Ik pak het briefje en vouw het open.
In Rachels broekje zit een kul.
Om mij heen wordt er geproest. De leraar gaat onverstoorbaar verder met zijn voorlichting. ‘Als je bij het plassen je voorhuid iets naar achter trekt, blijft je piemel schoner en je spettert ook minder.’
De jongens houden het niet. Hun geproest verandert in een golf van gebrul die door de hele klas gaat, maar de meisjes knikken ondertussen aandachtig alsof ze zojuist een nieuwe levensles hebben geleerd die ze morgen al kunnen toepassen. Ik kijk naar hun helft van de klas en vraag me af hoeveel van hen zullen weten hoe een voorhuid eruitziet.
Ik hoor het mijn vader nog zeggen: ‘Kijk, hij hapt naar lucht!’ Terwijl hij tussen zijn benen wijst waar zijn plasser inderdaad als vanzelf naar het oppervlak van het badwater komt drijven.
‘Het is een walvis. Pas op!’ Uit het spuitgat sproeit een klein straaltje. Mijn vader schatert terwijl hij zijn plasser tussen zijn benen duwt. Het water rond mijn buik kleurt een beetje geel.

Na schooltijd verzamelt de klas zich in twee groepen bij de fietsenstalling. De meisjes gaan naar de supermarkt om avocado’s te knijpen. Ik mag mee, maar schud vriendelijk van nee. Ze laten mij met de jongens achter op het plein, waar wattenstaafjes worden uitgedeeld. Ik mag meedoen met de competitie wie het meeste oorsmeer kan peuteren, maar mag niet mee naar het viaduct om op de auto’s te plassen omdat mijn fiets geen stang tussen mijn benen heeft.
‘Erik heeft ook geen stang tussen zijn benen,’ sputter ik tegen, maar de jongens barsten in lachen uit. Erik geeft mij een woedende blik.

*

’s Zomers staan er brede rijen blauwe bedjes op het strand. Vanaf het terras lijkt het dan of de zee veel eerder begint. Nu is het strand verlaten. Slingerende voetsporen herinneren aan eerdere bezoekers vandaag of deze week; wandelingen die misschien een paar extra levensdagen hebben gegeven aan hopeloos verzande relaties.
Acht jaar lang namen mijn ouders hun dochter twee keer per jaar mee naar dit strand om wandelingen te maken die het voortbestaan van hun huwelijk voor het komende halfjaar verzekerden. Aan deze kant van het water waren ze het kunstzinnige stel dat ze zo graag wilden zijn, met de knappe, jongensachtige dochter die nog tot alles kon uitgroeien. Aan hún lucht geen vuiltjes. Uiteindelijk was het een kwestie van tijd tot de beschuldigingen die mijn vader op het vasteland achtervolgden de overtocht ook zouden maken.
Mijn vader ademt diep in en sluit zijn ogen. Zijn neusharen scheppen nu honderden minuscule zandkorreltjes uit de lucht, denk ik, en erachteraan: een heel eiland gemaakt van zand dat ergens anders terecht had willen komen. De lucht is zout van de golven die uiteenspatten op het strand in hun ijdele poging om deze plek te ontwijken.
Ik weet wat mijn vader gaat zeggen, hij kan het niet laten: ‘Toen jij klein was voerde ik je van die erwtenprakjes zodat je weeë scheetjes ging laten als je naast mijn bureau lag te slapen. Wat kan ik genieten van geuren. Het zijn herinneringen gemaakt van lucht.’ Hij zegt dát, of dat hij houdt van de geur die het lospulken van zijn teennagels op zijn vingertoppen achterlaat.
Mijn vader leunt achterover in zijn stoel, die een beetje meebuigt. Zijn rug blijft altijd wat naar voren geknikt. Het komt van het urenlang gebogen zitten aan zijn bureau, boven essays en artikelen die hij van gevat commentaar in de zijlijn voorzag, met zijn kromme rug naar de deuropening van waaruit ik hem bespiedde tijdens zijn werk. Af en toe veegde hij de huidschilfers die hij van zijn haarlijn had geplukt naast het bureau, daar waar ooit nog mijn box had gestaan.

Op het strand verschijnt een vrouw in een blauw trainingspak. Ze beweegt zich moeizaam voort over het zand. Haar paardenstaart wiegt met elke stap heen en weer langs haar rug.
‘Dit wilde ik je laten zien.’ Mijn vader zet een grijs tasje op zijn schoot. Hij haalt er een camera uit en richt die op de vrouw, terwijl hij met één oog door het kijkgat tuurt en de ontspanknop indrukt. Het apparaat ratelt een halve seconde, maar op het schermpje verschijnt maar één foto.
‘Hij neemt er twintig. De scherpste delen voegt-ie samen tot één geheel.’
Ik kijk naar het scherm. De foto is haarscherp, maar wat ik zie is bedrog. ‘Een beeld dat er nooit zo is geweest, dus.’
We zwijgen, kijken naar de foto in mijn vaders schoot, van een vrouw die niet bestaat, die nooit heeft geleefd, maar die verderop wel degelijk haar voetstappen achterlaat in het zand. Mijn vader schakelt de camera uit.
‘Je weet toch dat het niet waar is, Ray? De dingen die ze zeggen dat ik heb gedaan. Dat is toch nooit gebeurd, Reetje?’
Ik denk nog aan de vrouw in de camera. ‘Ik weet niet wat er wel en niet is gebeurd.’
Mijn vader knikt, hij bergt de camera op in de tas. Een herinnering voor later aan een moment dat er nooit is geweest, denk ik, en zonder dat ik het wil denk ik erachteraan: precies zoals hij zijn herinneringen graag heeft.
‘Reetje.’ Hij probeert te glimlachen. ‘Waar legt een pinguïn zijn ei?’
Ik kijk hem aan. ‘Op zijn voeten, pap. Vaderpinguïns beschermen hun ei op hun voeten.’ In de verte verdwijnt de vrouw uit het zicht, haar voetstappen zijn al onmerkbaar begonnen te verdwijnen. Ik neem me voor de zoveelste keer voor hier nooit meer terug te komen.

Met 'Kunstgeschiedenis' won de 22-jarige Marte Hoogenboom de eerste prijs bij schrijfwedstrijd Write Now! Utrecht 2017.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: