Vogelaars (Linda van der Pol, 2e plaats Write Now! Groningen)
VOGELAARS
Sinds uren ligt Lammert op onze biljarttafel.
‘Vijf stuks,’ zegt Erik, in zijn armen de inhoud van Lammerts tas. Een voor een laat hij de onderbroeken op de vloer vallen. Een blauwe, een rode, een rode, een oranje met een krijtstreep, nog een blauwe. Het is leeg op café, de waard heeft de krukken al afgenomen en gaat nu met een mop door de zaak.
‘Vijf?’
‘Dan zou hij de donderdagmatch missen.’
Hij had de datum nota bene zelf in de toog gekerfd: de seizoensfinale, onze enige mogelijkheid de mannen van ’t Ei van tafel te spelen. Voor het eerst sinds Mahoniehouten Hans in 1996 ligt het kampioenschap vijf-tegen-vijf libre voor onze voeten. Wij vieren zijn de dienders, de werkers, de assistenten. De jongens rondom Lammert.
De Vink is nu ook op maandag open, tot na negenen. We spelen trainingspartijtjes en posities, voor de afwisseling hebben we het bandstoten weer opgepakt. Buiten de tafel lopen we er de kantjes misschien van af. Op het noorden worden al een tijd geen brieven meer bezorgd. We vermoeden dat de postbode zijn spiergestel probeert te sparen, dat moedigen we aan. Voor zover we weten melkt Erik de koeien nog iedere dag, maar zijn dochters moeten op de fiets naar tennis. Gijs rijdt eieren en kadavers. Mooi dat-ie z’n truck halverwege zijn ronde een uurtje stilzet op de parking om een balletje te leggen in de achterbak. De waard drinkt geen sherries meer.
Wij zijn de jongens rondom Lammert, dat weten we, dat weten we niet nu.
Merel is de eerste die naast ‘m neerknielt. Ze zal weldra bloeden, morgen of vanavond nog. Haar toch al pafferig gezicht is bedekt onder talloze puistjes, de meeste geel en saprijk, terwijl het kind intussen zeventien moet zijn. Al komt er geen zinnig woord uit, je zou Merel, onze dorpsgek, onze mascotte kunnen noemen. Overdag werkt ze voor Lammert, we weten niet beter dat ze de rest van de tijd in de kroeg zit. Al mogen we haar graag een beetje pesten als ze al opspringend een glas omstoot wanneer er een vogel tegen de ruit vliegt - we houden een oogje in het zeil.
Toch: Lammert ligt haar best, en dat zint ons niet.
Twee uur daarvoor zien we hem op de stoep staan, op zijn klompen, in zijn bodywarmer, een sporttas om zijn schouder die we nog niet kennen. Besluiteloos voor minuten, als een ooi op zoek naar een plek te werpen, draalt hij over het dorpsplein. Naar de bushalte en rechtsomkeert. Een greep naar de deurknop, weer achteruit.
Het is te nat voor april en op zondag zetten we toch al een pasje minder, niemand peinst erover op hem af te stappen.
‘Ik weet niet wat-ie gegeten heeft,’ zegt de waard.
‘Een borrel of geen borrel,’ becommentarieert de postbode.
‘Zijn veldfles zal leeg zijn, een pint kan geen kwaad.’
‘Maar de bus komt eraan.’
‘De bus? Waar moet hij heen? Hij kan in geen jaren met de bus naar de stad zijn geweest.’
Precies als we Lammerts tweestrijd voor gezien houden - Merel dreigt haar melkbeker boven Eriks schoot leeg te gieten - valt hij binnen. Als-ie opnieuw de klink vastgrijpt en de deur openzwaait vergeet-ie de drempel, niet bedoeld voor kinderwagens en rolstoelen en zeker niet voor piekeraars.
Natuurlijk staat er een bokaal in De Vink, juist naast de entree, Dalerpeel is trots op zijn biljartsuccessen, natuurlijk neemt Lammert ‘m mee in zijn vaart. Dat is het probleem niet, de borsthoge sokkel daarentegen des te meer. Op de waard na had iedereen tot die tijd geloofd dat het ding van plastic was, een goede neppert, maar Lammert ondervindt aan den lijve dat het wel degelijk uit beton gegoten is. Er vliegen tanden als hij met zijn gezicht op de plavuizen klapt. Zijn besluiteloosheid is niet langer kopzorg, nee, da’s het gat in zijn hoofd. Hij maalt er zelf niet meer om, dat doen wij wel als we langzaam, misschien trager dan we willen, in beweging komen, van onze krukken glijden. De eerste die haar mond opendoet is Merel en we zullen het niet herhalen want het is vooral veel gekrijs.
‘Kolere’, zegt de waard,
‘M’n beker,’ zegt Erik met zijn gelukskeu nog in de hand.
‘Ambulans!’
‘Nee, dokter.’
‘Begrafenisondernemer ook maar.’
‘Allang voorspellen we het.’
‘Maanden.’
‘Het is de meid,’ knikt de waard.
Er was iets op tilt, wist het dorp al langer, we hadden het er juist over gehad.
Merel was altijd met een busje naar school gegaan, nu reed ze van maandag tot vrijdag op haar moeders Kymco, de Fiat Multipla onder de scooters, naar de pluimveestal. We hadden onze bedenkingen toen Lammert besloot Merel een job te geven.
Na de ochtendkoffie zou ze in haar blauwe overall de stal in gaan, met haar regenlaarzen door de ontsmetbak waden, aan iedere arm een boodschappenmandje. Ze zou eieren verzamelen tot ze in alle hoekjes had gezocht en ze zou kalkoenen uit hun legbakken jagen. Zaten ze er langer dan een uur of drie, had Lammert gezegd, dan konden ze weleens broeds worden, en broedse kalkoenen leggen niet. Ze sprak de beestjes streng toe en tilde ze dan van hun plankjes af. Zachtaardig, niet zoals Lammert zelf, die ze bij de vleugels pakt en het hok inwerpt. Het zou niet erg zijn, vleugels hebben geen gevoel, maar Merel laat pas los als de pootjes de zachte mengeling van stro en uitwerpselen raken, al deelt het beest haar al klapwiekend en krabbend een paar tikken uit.
Snel kwam de praat. Lammert kwam nauwelijks meer naar De Vink. Het was niet precies dat we hem misten, hij gaf weinig rondjes en de geur van vogelpoep trok nooit helemaal uit zijn kleren. Ja, op wedstrijdavonden stond-ie er, steviger dan ooit te voren. Zijn voortgang had ons allen aangestoken. We voelden ons trots in zijn bijzijn, we gaven hem graag een kneep in zijn schouder of een joviale klap, altijd zachtjes, liefst als de tegenstander naar ons keek.
De postbode had de scooter om vijf uur ’s morgens op het erf zien staan, half onder een kale appelboom.
De waard brengt het ijs.
Lammert ademt, daarmee is alles gezegd. Hij ligt daar, zijn linkerwang plat op de vloer, zijn ogen gesloten. Zijn huid is vlekkerig van dichtbij, onder zijn wenkbrauw een moedervlek die we niet eerder zagen. Hij heeft zijn bakkebaard kortgeschoren, haast te kort. Een poos kijken we waarachtig naar een sereen schouwspel, hoe Erik op zijn knieën naast het hoofd zit, hoe het ijs na minuten smelt, druppels water aan de uiteinden van zijn baardharen hangen tot ze op de grond spatten. Het goede oog opent, draait een beetje rond en sluit weer. Lammert gorgelt.
Merel trekt aan de knopen van zijn shirt, het puntje van haar tong een beetje buitenboord.
Gijs herpakt zich het eerst.
‘Had je geen planken in de zaak kunnen leggen? Die vloer is ijskoud.’
‘Wie tilt ‘m even op het biljart?’
‘Ja, ik zei de gek,’ zegt de waard, ‘Dat ding kost een fortuin.’
‘Zeg.’
Merel frunnikt reeds aan Lammerts broekspijp.
‘Ga eens uit de weg, we moeten een kampioen oplappen,’ zegt Erik op een niet onvriendelijke toon.
‘Goed dan,’ zegt de waard, die een vale handdoek van onder de toog vandaan haalt. ‘Maar dit gaat onder z’n kop.’
We hebben een kringetje rondom de tafel gemaakt en eerst fluisteren we, later laten we dat. ’t Heeft weinig zin: Lammert lijkt nergens aan te denken. Met zijn rechterhand veegt hij een bal over het laken tot deze stijf in de rechterhoek blijft liggen, dan neemt hij een stukje stof tussen duim en wijsvinger. Het geeft een paar millimeter mee. De waard weet niet hoe snel hij hem een tik moet geven. ‘Dat ding is ruggen waard,’ snauwt hij weer.
‘Ik zag laatst zo’n documentaire nog, van Oppenheimer, Joshua Oppenheimer over Indië, hij ziet eruit als zo’n guerrillaman uit de Tropen, als-ie weer bij zinnen komt is-ie misschien geen mens meer,’ zegt de postbode terwijl hij een natte spons tegen Lammerts slaap drukt, hoewel de goot bloed inmiddels wel gestold is.
We vragen ons af wie hier nu een klap van de molen gehad heeft.
‘Vijf onderbroeken. Was-ie op de vlucht?’
‘Het kon weleens koudwatervrees zijn. Mahoniehouten Hans, dat zijn me flinke stappen om te vullen.’
‘Ja, en ’t Ei, dat is een kluif.’
‘Welnee, hij heeft zichzelf te druk gemaakt.’
‘Dat kind doet geen vlieg kwaad,’ zegt Erik.
‘Maar ze is gek,’ vervolgt de postbode weer op fluistertoon, ‘Op even dagen voert ze zijn kalkoenen een lepel pindakaas, zo uit de pot, z’n eigen Calvé, en op oneven dagen laat ze hen karnemelk drinken, zíjn karnemelk, hij heeft het zelf gezegd. Ze laat hun snaveltjes zolang in het pak prikken tot ze hun eigen tapkraantjes hebben. Ze heeft zelfs geprobeerd er een mee naar huis te nemen, op haar scooter. Gewoon, tussen haar benen in een vuilniszak.’
We hebben haar niet omhoog zien klimmen. Ze staat op de toog, haar voet ongeveer op de ingekerfde wedstrijddatum, reikend naar de voorraadplank boven haar. Met haar vrije arm probeert ze haar rode truitje naar beneden te trekken om het lichte vlees rond haar buik te bedekken. Als een katapultje schiet de stof weer omhoog, zodat haar navel naar buiten piept. Ze gaat een beetje op en neer met haar lijf zoals ze dat op televisie gezien moet hebben en loert naar ons. Als we geen aanstalten maken is ze gerustgesteld. Merel steekt haar duim in een vette pot mayonaise.
Ze is een gek, maar onze gek en ze zal vast bloeden, morgen of vanavond nog.
‘Het is een hele verantwoordelijkheid, zo’n meid,’ knikt Erik.
Met deze tekst won Linda van der Pol de tweede prijs bij Write Now! Groningen. Lees wat de jury van haar verhaal vond in het juryrapport.