De haard en de salamander (voorpublicatie Fahrenheit 451 van Ray Bradbury)
Het was een bijzonder genoegen om dingen opgegeten te zien worden, om ze verkoold te zien, en veranderd. Met de koperen spuitkop in zijn handen, de reusachtige python die zijn giftige kerosine op de wereld spuwde, dreunde het bloed in zijn hoofd, en zijn handen waren de handen van een buitengewoon dirigent die alle symfonieen van het oplaaien en branden speelde om de fl arden en houtskolen ruines van de geschiedenis neer te halen. Met zijn symbolische helm, 451 genummerd, op zijn onverstoorbare hoofd, en zijn ogen, oranje gevlamd door de gedachte aan wat hierna kwam, klikte hij met de aansteker en het huis laaide op in een verslindend vuur dat de avondhemel rood en geel en zwart kleurde. Hij bewoog zich voort in een zwerm vuurvliegjes. Het liefst wilde hij, als in de grap van weleer, een marshmallow op een stokje in de vuurzee steken, terwijl de fl adderende boeken met hun duivenvleugels op het terras en gazon van het huis stierven. Terwijl de boeken in vonkende wervelingen opgingen en werden weggedragen op de wind, verduisterd door het branden.
Montag grinnikte de vurige grijns van al de mannen die waren verschroeid en achteruitgedreven door de vlammen.
Hij wist dat hij bij terugkomst in de kazerne misschien naar zichzelf zou knipogen in de spiegel, beroet als een minstreel met een verkoolde kurk. Later, wanneer hij naar bed ging, zou hijin het donker de vurige grijns nog steeds voelen, vastgehoudendoor zijn gezichtsspieren. Hij verdween nooit, die lach, nooit ofte nimmer was hij verdwenen, zo lang als hij zich kon herinneren.
Hij hing zijn helm, zwart als een kever, aan de muur en poetste hem op; hij hing zijn vuurbestendige jas netjes op; hij douchte uitgebreid en liep dan, fl uitend, handen in zijn zakken, over de bovenste verdieping van de kazerne en stortte zich in het springgat. Op het laatste moment, toen een rampzalige uitkomst onvermijdelijk leek, haalde hij zijn handen uit zijn zakken en brak zijn val door de goudkleurige paal te grijpen. Piepend gleed hij tot stilstand, zijn hielen twee centimeter van de betonnen vloer onder hem verwijderd.
Hij verliet de kazerne en liep door de middernachtelijke straat naar de metro, waar de stille trein, voortgedreven op lucht, geruisloos door zijn geoliede schoorsteenpijp in de aarde dook en hem eruit liet met een grote ademstoot warme lucht, de roltrap met de cremekleurige tegels op, die opsteeg naar de voorstad.
Fluitend liet hij de roltrap hem de stille nachtlucht in drijven. Hij liep naar de straathoek, dacht amper na en over niets bijzonders. Maar voor hij de hoek bereikte vertraagde hij, alsof er uit het niets wind was opgestoken, alsof iemand zijn naam had geroepen.
De afgelopen paar nachten had hij hevige onzekerheid ervaren over het voetpad hier net om de hoek, terwijl hij zich in het sterrenlicht naar zijn huis bewoog. Hij had het gevoel gehad dat daar iemand had gestaan, net voor hij de hoek om ging. De lucht leek geladen met een bijzonder soort kalmte, alsof iemand die rustig had staan wachten vlak voor zijn komst simpelweg in een schaduw was veranderd en hem door liet lopen. Misschien registreerde zijn neus een vleugje parfum, misschien voelde de huid van de rug van zijn handen, van zijn gezicht, de temperatuur stijgen op deze ene plek waar de lucht in de onmiddellijke omgeving heel even vijf graden zou stijgen als hier iemand stond. Het viel niet te begrijpen. Elke keer dat hij de hoek om ging zag hij alleen de witte, ongebruikte, kromgetrokken stoep, met daarop misschien, op een nacht, iets wat snel over een gazon was verdwenen voor hij zijn ogen scherp kon stellen of een woord kon uitbrengen. Maar nu, vannacht, vertraagde hij tot hij bijna stilstond. Zijn innerlijke geest, die naar buiten reikte om voor hem de hoek om te gaan, had het zwakste gefl uister gehoord. Een ademtocht? Of was de lucht simpelweg samengeperst omdat iemand daar heel stil stond te wachten?
Hij ging de hoek om.
De herfstbladeren waaiden zodanig over het maanverlichte voetpad dat het leek alsof het meisje dat daar bewoog in een glijdende tred werd vastgehouden, dat ze de beweging van de wind en de bladeren haar voorwaarts liet dragen. Haar hoofd was half gebogen, zodat ze kon zien hoe haar schoenen de dwarrelende bladeren in beweging brachten. Haar gezicht was slank en melkwit, en er lag een soort zachte honger in, die alles aanraakte met een onvermoeibare nieuwsgierigheid. Het was haast een blik van zachte verrassing; de donkere ogen waren zo aan de wereld vastgeklonken dat geen beweging aan hen voorbijging. Haar jurk was wit en fluisterde. Hij dacht bijna dat hij haar handen kon horen bewegen wanneer ze liep, en nu dat onvoorstelbaar kleine geluid, de witte fl its van haar gezicht dat omdraaide toen ze merkte hoe ze slechts een moment was verwijderd van een man die midden op het voetpad stond te wachten.
De bomen boven hen lieten hun bladeren los met een enorm geruis. Het meisje hield verrast halt en even leek het alsof ze zich zou terugtrekken, maar in plaats daarvan aanschouwde ze Montag met ogen zo donker en levendig dat hij het gevoel had iets ongelooflijks te hebben gezegd. Maar hij wist dat zijn lippen alleen hadden bewogen om hallo te zeggen, en toen ze gehypnotiseerd leek door de salamander op zijn arm en de feniksmedaille op zijn borst, sprak hij opnieuw.
‘Maar natuurlijk,’ zei hij, ‘u bent onze nieuwe buurvrouw, nietwaar?’
‘En u bent...’ ze keek op van de symbolen van zijn ambacht, ‘... de brandweerman.’ Haar stem stierf weg.
‘Hoe bijzonder dat u dit zo zegt.’
‘Ik had het... Ik had het met mijn ogen dicht geweten,’ zei ze, langzaam.
‘Hoezo – de kerosinegeur? Mijn vrouw klaagt er altijd over,’ lachte hij. ‘Je krijgt het nooit volledig weggewassen.’
‘Nee, dat klopt,’ zei ze, onder de indruk.
Hij had het gevoel dat ze cirkelend om hem heen liep, hem binnenstebuiten keerde, hem ongemerkt door elkaar rammelde en zijn zakken leegde, zonder dat ze ook maar een beweging maakte.
‘Kerosine,’ zei hij, omdat de stilte zich uitstrekte, ‘is als een parfum voor mij.’
‘Is dat echt zo? Werkelijk?’
‘Natuurlijk. Waarom niet?’
Ze gunde zichzelf de tijd om erover na te denken. ‘Ik weet het niet.’ Ze wendde zich naar het voetpad dat naar hun huizen leidde. ‘Stoort het als ik met je oploop? Ik ben Clarisse McClellan.’
‘Clarisse. Guy Montag. Loop gerust mee. Waarom ben je zo laat nog buiten? Hoe oud ben je?’
Ze liepen in de lauwe nachtelijke bries over de zilveren stoep en er hing een vleugje verse abrikoos en aardbei in de lucht, en hij keek om zich heen en realiseerde zich dat dat absoluut onmogelijk was, zo laat in het jaar.
Nu had hij alleen oog voor het meisje dat met hem opliep, haar gezicht zo helder als sneeuw in het maanlicht, en hij wist dat ze over zijn vragen maalde, nadacht over de best mogelijke antwoorden die ze hem kon geven.
‘Nou,’ zei ze, ‘ik ben zeventien en ik ben gek. Mijn oom zegt dat die twee altijd samengaan. Als mensen vragen hoe oud je bent, zei hij, antwoord dan altijd “zeventien en gek”. Is dit geen prachtig tijdstip van de nacht om te wandelen? Ik hou ervan om dingen te ruiken en naar dingen te kijken, en van soms de hele nacht opblijven, te wandelen, en de zon te zien opkomen.’
Ze liepen verder in stilte en uiteindelijk zei ze, bedachtzaam: ‘Weet je, ik ben helemaal niet bang voor je.’
Hij was verrast. ‘Waarom zou je dat zijn?’
‘Zoveel mensen zijn dat wel. Bang voor brandweermannen, bedoel ik. Maar je bent tenslotte maar een mens...’
Hij zag zichzelf weerspiegeld in haar ogen, gevangen in twee schitterende druppels helder water, zag zichzelf, donker en minuscuul, tot in de precieze details, de lijnen van zijn mond, alles zichtbaar, alsof haar ogen twee wonderlijke stukjes paarsachtige barnsteen waren die hem konden vangen en heel houden. Haar gezicht, nu naar hem gekeerd, was een fragiel melkkristal dat een zacht en constant licht in zich hield. Het was niet het buitenzinnige licht van elektriciteit, maar – wat dan wel? Maar het vreemd vertrouwelijke en zeldzame en vriendelijk vleiende licht van een kaars. Ooit, toen hij een kind was, had zijn moeder tijdens een stroomstoring de laatste kaars gevonden en aangestoken en toen was er dat korte uur van herontdekking, van een verlichting zo ongeloofl ijk dat de ruimte haar oneindige dimensies verloor en zich als een deken om hen heen wikkelde, en zij tweeen, moeder en zoon, alleen, veranderd, hoopten dat er niet al te snel weer stroom zou zijn…
En toen zei Clarisse McClellan: ‘Mag ik je wat vragen? Hoelang ben je al brandweerman?’
‘Sinds mijn twintigste, tien jaar geleden.’
‘Lees je ooit een boek dat je verbrandt?’
Hij lachte. ‘Dat is tegen de wet!’
‘O. Uiteraard.’
‘Het is goed werk. Maandag Millay verbranden, woensdag Whitman, vrijdag Faulkner; tot as reduceren en de as consumeren. Dat is onze officiele slogan.’
Ze liepen door en het meisje zei: ‘Is het waar dat brandweermannen lang geleden vuur doofden in plaats van het aan te steken?’
‘Nee. Huizen zijn altijd al vuurbestendig geweest. Neem dat maar van me aan.’
‘Vreemd. Ik heb een keer gehoord dat lang geleden huizen soms per ongeluk vlam vatten, en toen hadden ze brandweermannen nodig om het vuur te stoppen.’
Hij lachte.
Ze keek hem kort aan. ‘Waarom lach je?’
‘Geen idee.’ Hij begon opnieuw te lachen en stopte abrupt. ‘Hoezo?’
‘Je lacht terwijl ik niets grappigs zei en je antwoordde onmiddellijk. Je denkt geen moment na over wat ik je vroeg.’
Hij stond stil. ‘Jij bent echt een rare,’ zei hij, en hij keek haar aan. ‘Heb je dan geen respect?’
‘Ik wilde je niet beledigen. Ik denk dat ik gewoon te graag naar mensen kijk.’
‘Betekent dit hier dan helemaal niets voor jou?’ Hij tikte op de 451 die op zijn roetkleurige mouw was gestikt.
‘Jawel,’ fl uisterde ze. Ze verhoogde haar tempo. ‘Heb je ooit de straalauto’s zien racen op de boulevards daar verderop?’
‘Je verandert van onderwerp!’
‘Soms denk ik dat de bestuurders niet weten wat gras is, of wat bloemen zijn, omdat ze ze nooit langzaam zien,’ zei ze.
‘Als je een bestuurder een groene vlek zou laten zien, zou hij zeggen: O ja! Dat is gras. Een roze vlek? Dat is een rozentuin! Witte vlekken zijn huizen. Bruine vlekken zijn koeien. Mijn oom reed ooit een keer langzaam op een snelweg. Hij reed vijfenzestig kilometer per uur en ze hebben hem twee dagen in de cel gezet. Is dat niet grappig, maar ook droevig?’
‘Je denkt te veel,’ zei Montag ongemakkelijk.
‘Ik kijk zelden naar de “zitkamermuren” en ga weinig naar races of pretparken. Dus ik heb een hoop tijd voor gekke gedachten, denk ik. Heb je de zestig meter lange reclameborden gezien op het platteland voorbij de stad? Wist je dat reclameborden ooit maar zes meter lang waren? Maar de auto’s begonnen ze zo snel te passeren dat ze de reclames moesten uitrekken, zodat ze effectief bleven.’
‘Dat wist ik niet!’ Montag lachte abrupt.
‘Wedden dat ik nog iets weet wat jij niet weet? ’s Ochtends ligt er dauw op het gras.’
Hij kon zich plots niet meer herinneren of hij dit had geweten of niet, en het maakte hem nogal kregelig.
‘En als je daar kijkt,’ ze knikte naar de hemel, ‘er leeft een mannetje in de maan.’
Hij had lange tijd niet gekeken.
Ze vervolgden hun weg in stilte, de hare bedachtzaam, de zijne een enigszins verkrampte en oncomfortabele stilte en hij wierp beschuldigende blikken op haar. Toen ze haar huis bereikten was het volledig felverlicht.
‘Wat gebeurt daar?’ Montag had zelden zoveel huisverlichting gezien.
‘O, gewoon mijn moeder en vader en oom die zitten te praten. Dat is zoiets als wandelen, maar dan zeldzamer. Mijn oom werd nog een keer gearresteerd – had ik je dat verteld? – omdat hij wandelde. O, wij zijn zeer bijzonder.’
‘Maar waarover praat je dan?’
Hierop lachte ze. ‘Goedenavond!’ Ze liep over haar oprit.
Toen leek ze zich iets te herinneren en ze liep terug om hem met verwondering en nieuwsgierigheid aan te kijken. ‘Ben je gelukkig?’ vroeg ze.
‘Ben ik wat?’ riep hij uit.
Maar ze was verdwenen, rennend in het maanlicht. Haar voordeur sloot zachtjes.
Fahrenheit 451 van Ray Bradbury verscheen op 12 juni bij Lebowski Publishers en werd vertaald uit het Amerikaans door Evi Hoste.