Dat gebeurt hier niet (voorpublicatie)
Hier in Vermont was het evenement waarschijnlijk minder pittoresk dan het op de westelijke prairies geweest zou zijn. Het had wel sterke momenten: er was een sketch waarin Medary Cole (maalderij & veevoeder) en Louis Rotenstern (maatpakken – persen & reinigen) verklaarden dat ze Brigham Young en Joseph Smith waren, historische figuren van de staat Vermont, en met hun moppen over hun denkbeeldige meerdere echtgenotes deelden ze evenzovele geestige plaagstoten uit aan de aanwezige dames. Maar in de kern was het een ernstige bijeenkomst. Heel Amerika was nu ernstig, na de zeven jaar crisis sinds 1929. De Grote Oorlog van 1914-18 was nu net zo lang geleden dat de jongeren die in 1917 waren geboren alweer op het punt stonden te gaan studeren of naar de volgende oorlog te vertrekken, elke oorlog die voorhanden was.
De hoofdattracties van deze avond voor Rotarianen onder elkaar waren allesbehalve geestig, althans niet geestig bedoeld, want het waren de patriottische toespraken van brigadegeneraal b.d. Herbert Y. Edgeways, die op boze toon uitweidde over het onderwerp ‘Vrede door defensie: miljoenen voor wapens maar geen cent naar de belastingdienst’, en mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch, die even beroemd was vanwege haar heroïsche campagne tegen het vrouwenkiesrecht in 1919 als vanwege het feit dat ze tijdens de Grote Oorlog de Amerikaanse militairen uit alle Franse cafés had weggehouden met de slimme truc ze tienduizend dominospelen toe te sturen.
Een sociaal voelende, betrokken patriot zou zijn neus evenmin hebben opgehaald voor haar recente, ietwat ondergewaardeerde pogingen om de reinheid van het Amerikaanse huisgezin te behouden door alle personen, acteurs, regisseurs en cameralieden uit de filmindustrie te weren die (a) ooit waren gescheiden; (b) in het buitenland waren geboren, uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk, want mevrouw Gimmitch bewonderde koningin Mary zeer, of (c) weigerden te zweren dat ze de vlag, de grondwet, de Bijbel en al die andere typisch Amerikaanse instituties zouden eren.
De aanwezigen bij het jaarlijkse damesdiner vormden een zeer respectabel gezelschap, de fine fleur van Fort Beulah. De meeste dames en ruim de helft van de heren waren in avondtenue en er werd gefluisterd dat de harde kern vóór het feestmaal in klein comité cocktails had gedronken, die in kamer 289 van het hotel werden geserveerd. De tafels, gerangschikt langs drie zijden van een hol vierkant, schitterden van de kaarsen, geslepen glazen schalen vol snoep en ietwat taaie amandelen, Mickey Mouse-beeldjes, bronzen Rotarywielen en zijden Amerikaanse vlaggetjes die in vergulde hardgekookte eieren waren geprikt. Aan de muur hing een banier met het opschrift dient anderen eer uzelve, en het menu – selderie, tomaten-crèmesoep, gebakken schelvis, kipkroketten, doperwtjes en ijs met tuttifrutti – voldeed aan de hoge maatstaven van Hotel Wessex.
Ze luisterden allemaal ademloos. Generaal Edgeways bereikte het slot van zijn masculiene, doch mystieke rapsodie over het nationalisme: ‘… want deze Ver-e-nig-de Staten hebben als e-ni-ge van de grootmachten geen behoefte aan buitenlandse veroveringen. Onze voornaamste ambitie is met rust gelaten te worden, verdorie! Onze enige waarachtige relatie met Europa ligt in de zware taak te proberen de onbehouwen, onwetende horden die Europa ons heeft toebedeeld op te voeden tot iets wat lijkt op Amerikaanse cultuur en wellevendheid. Maar zoals ik u heb uitgelegd, moeten wij bereid zijn onze kusten te verdedigen tegen alle buitenlandse bendes van internationale afpersers die zichzelf een “regering” noemen en die voortdurend met koortsachtige afgunst loeren op onze onuitputtelijke mijnen, onze rijzige bossen, onze reusachtige en weelderige steden en onze fraaie, uitgestrekte landbouwgrond.
Voor het eerst in de wereldgeschiedenis moet een grote natie zich voortdurend extra bewapenen, niet uit veroveringsdrang, niet uit jaloezie, niet uit oorlogszucht, maar omwille van de vréde! Ik bid dat het nooit nodig zal zijn, maar als vreemde mogendheden niet goed naar onze waarschuwing luisteren, zal er, net als toen de spreekwoordelijke drakentanden werden gezaaid, een gewapende en onbevreesde krijger verrijzen op elke vierkante meter van deze Verenigde Staten, die zo naarstig werd bewerkt en verdedigd door onze voorvaderen, de kolonisten, wier met zwaard uitgeruste evenbeeld wij moeten zijn om niet ten onder te gaan!’
Het applaus was stormachtig. ‘Professor’ Emil Staubmeyer, de schoolinspecteur, sprong overeind en riep: ‘Lang leve de generaal! Hiep, hiep, hoera!’
Alle toehoorders glimlachten de generaal en Staubmeyer toe; iedereen behalve een stel excentrieke pacifistische vrouwen en Doremus Jessup, de hoofdredacteur van de Daily Informer van Fort Beulah, die hier ter stede als ‘een behoorlijk kiene gast maar wel erg cynisch’ werd beoordeeld en die in het oor van zijn vriend dominee Falck fluisterde: ‘Onze voorvaderen, de kolonisten, hebben het naarstig bewerken van sommige vierkante meters in Arizona nogal afgeraffeld!’
Het absolute hoogtepunt van het diner was de toespraak van mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch, in het hele land bekend als ‘de oompjes-dame’, omdat ze er tijdens de Grote Oorlog voor had gepleit om onze jongens in het Amerikaanse expeditieleger ‘de oompjes’ te noemen. Ze had hun niet alleen dominostenen geschonken; haar eerste inval was nog veel fantasievoller geweest. Ze wilde elke militair aan het front een kanarie in een kooitje sturen. Stel je voor wat dat voor hen zou betekenen: gezelschap, herinneringen aan huis en aan moeder! Een lief kanariepietje! Misschien kon je ze zelfs africhten om op luizen te jagen!
Volledig vervuld van dit idee had ze weten door te dringen tot het kantoor van de kwartiermeester-generaal, maar die stoffige, starre bestuurder wees haar af (of eigenlijk de arme jongens, moederziel alleen daar in de modder), door lafhartig een of andere dwaasheid te mompelen over een tekort aan kanarietransport. Men zegt dat haar ogen waarlijk vuur schoten en dat ze als een bebrilde Jeanne d’Arc tegenover deze arrogante bureaucraat stond en ‘hem een uitbrander gaf die hij nooit vergeten is!’
In die mooie tijd hadden vrouwen nog mogelijkheden. Ze werden aangemoedigd om hun man, of de mannen van anderen, naar de oorlog te sturen. Mevrouw Gimmitch sprak elke militair die ze tegenkwam aan als ‘mijn eigen lieve jongen’ en ze zorgde ervoor dat ze elke militair binnen een omtrek van twee straten tegen het lijf liep. Het verhaal gaat dat ze een kolonel van de mariniers die binnen het leger was opgeklommen op deze wijze begroette en dat hij antwoordde: ‘Wij eigen lieve jongens krijgen er in deze tijd wel heel veel moeders bij. Persoonlijk had ik er liever een paar maîtresses bij gehad.’ En het verhaal gaat ook dat ze haar opmerkingen bij die gelegenheid, een uur en zeventien minuten volgens het polshorloge van de kolonel, uitsluitend onderbrak om te hoesten.
Maar haar maatschappelijke diensten beperkten zich niet geheel tot prehistorische tijden. Nog maar pas geleden, in 1935, had ze het plan opgevat de filmindustrie te zuiveren en dáárvoor had ze de Drooglegging bepleit en vervolgens bestreden. Ze was ook (aangezien het stemrecht haar was opgedrongen) in 1932 lid van een Republikeinse partijcommissie geweest en had president Hoover elke dag een uitvoerig telegram vol adviezen gestuurd.
Hoewel ze zelf helaas kinderloos was gebleven, werd ze zeer gewaardeerd als spreekster en publiciste over de jeugdcultuur en ze was de auteur van een bundel liedteksten voor kinderen, met daarin het onsterfelijke couplet:
Alle rondjes slapen zoetjes,
Met ronde rondjes rond hun voetjes.
Maar steeds, zowel in 1917 als 1936, was ze een fanatiek lid van de Daughters of the American Revolution geweest.
De DAR (zo mijmerde de cynicus Doremus Jessup die avond) is een tamelijk verwarrende organisatie, net zo verwarrend als de theosofie, de relativiteitstheorie en de Indiase touwtruc, met elk waarvan ze overeenkomsten heeft. De leden ervan zijn dames die de ene helft van de dag pochen dat ze afstammen van de opstandige Amerikaanse kolonisten uit 1776 en de andere, geestdriftiger helft van de dag hun pijlen richten op alle tijdgenoten die exact dezelfde principes huldigen als die waarvoor die voorouders streden.
De DAR (zo mijmerde Doremus) was inmiddels net zo onaantastbaar, net zo boven kritiek verheven als de katholieke Kerk of het Leger des Heils. Je moest toegeven dat ze scherpzinnige mensen ook vrolijk en onschuldig vermaak had geboden, want ze speelde het klaar om net zo potsierlijk te zijn als de helaas opgeheven Ku Klux Klan, zonder dat ze daarbij, zoals de KKK, in het openbaar kabouterpuntmutsen en nachthemden hoefden te dragen.
Dus of men mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch nu verzocht het militaire moreel op te vijzelen of Litouwse zangverenigingen over te halen hun recital te openen met ‘Columbia, the Gem of the Ocean’, ze was en bleef een DAR en dat was merkbaar als je naar haar luisterde op deze vrolijke avond in mei bij de Rotarianen van Fort Beulah.
Ze was klein en gezet en ze had een parmantig neusje. Haar weelderige grijze haar (ze was zestig, precies even oud als de sarcastische hoofdredacteur Doremus Jessup) stak onder haar jeugdige, slappe Leghorn-hoed uit; ze droeg een zijden jurk met een kleurig patroontje en een enorme ketting van kristallen kralen, en boven haar ampele boezem was een orchidee tussen een corsage van lelietjes-van-dalen vastgeprikt. Ze liep over van vriendelijkheid jegens alle aanwezige mannen: ze kronkelde en kroop dicht tegen hen aan terwijl ze met een van fluitklanken en chocoladesaus druipende stem haar oratie ‘Hoe jullie jongens ons meisjes kunnen helpen’ uitschonk.
Vrouwen, zo betoogde ze, hadden niets met hun stemrecht gedaan. Als de Verenigde Staten in 1919 naar haar hadden geluisterd, had ze iedereen die ellende kunnen besparen. Nee. Niets ervan. Geen stemrecht. Sterker nog, de vrouw moest haar plaats in het huishouden weer innemen en: ‘Zoals de beroemde schrijver en wetenschapper Arthur Brisbane betoogt, zou elke vrouw zes kinderen moeten krijgen.’
Bij deze tweede uitspraak vond een schokkende, onthutsende interruptie plaats.
Ene Lorinda Pike, de weduwe van een beruchte unitaristische predikant, dreef een landelijk superpension dat de ‘Beulah Valley Tavern’ heette. Ze was een misleidend madonna-achtige, nog redelijk jonge vrouw met rustige ogen, sluik kastanjebruin haar met een scheiding in het midden en een zachte stem waarin vaak een lach doorklonk. Maar op een openbaar podium werd haar stem onbeschaamd en vulden haar ogen zich met gênante razernij. Ze was de dorpskenau, de dorpsgek. Ze stak voortdurend haar neus in zaken die haar niet aangingen en bekritiseerde tijdens gemeenteraadsvergaderingen alle grote kwesties in de hele provincie: de tarieven van het elektriciteitsbedrijf, de onderwijzerssalarissen en de principiële censuur van de domineesbond op boeken voor de openbare bibliotheek. Nu, op het moment dat alles een en al gedienstigheid en zonneschijn had moeten zijn, verbrak mevrouw Lorinda Pike de betovering door te joelen: ‘Hiep, hiep, hoera voor Brisbane! Maar als een arme meid nu eens geen man aan de haak weet te slaan? Moet ze dan zes buitenechtelijke kinderen baren?’
Toen kwam het strijdros Gimmitch, die honderd campagnes tegen de subversieve roden had gevoerd, een oude rot in het dodelijk belachelijk maken van de huichelarij van socialistische hekelaars, heldhaftig in actie: ‘Mijn beste, brave mevrouw, als een meid, zoals u dat noemt, ware charme en vrouwelijkheid bezit, hoeft ze geen man “aan de haak te slaan”. Dan staan de mannen in rijen van tien bij haar op de stoep!’ (Gelach en applaus.)
De schurkin had louter edele hartstocht bij mevrouw Gimmitch opgewekt. Nu kroop ze niet dicht tegen haar publiek aan. Ze voer uit: ‘Ik zeg u, mijn vrienden, het probleem met dit hele land is dat zoveel mensen egoïsten zijn! Er zijn hier honderdtwintig miljoen mensen, van wie vijfennegentig procent alleen aan zichzelf denkt, in plaats van zich te wenden tot verantwoordelijke zakenlieden en hen te helpen de welvaart terug te brengen! Al die corrupte, op eigenbelang gerichte vakbonden! Graaiers! Altijd bezig hun onfortuinlijke werkgever zo veel mogelijk loon af te troggelen, terwijl hij alle verantwoordelijkheid moet dragen!
Wat dit land nodig heeft, is discipline! Vrede is een mooie droom, maar misschien is ze soms niet meer dan een wensdroom! Ik weet het niet zo zeker. Het zal u schokken, maar ik wil dat u luistert naar één vrouw die u de onversneden harde waarheid vertelt in plaats van een hoop sentimentele vleierij, en ik twijfel er niet aan dat we weer een echte oorlog moeten voeren om discipline te leren! Al die gestudeerde intellectualiteit, al die boekenwijsheid hebben we niet nodig. Die is op zich prima, maar uiteindelijk is ze hooguit amusant speelgoed voor volwassenen. Nee, wat we allemaal nodig hebben, als we ervoor willen zorgen dat dit prachtige land zijn hoge positie in de vaart der volkeren behoudt, is discipline, wilskracht en karakter!’
Toen draaide ze zich bevallig naar generaal Edgeways en zei lachend: ‘U hebt ons verteld hoe de vrede kan worden veiliggesteld, maar zegt u nu zelf, generaal – als Rotarianen en Rotariaansen onder elkaar – zeg eens eerlijk! Vindt u, met uw enorme ervaring, diep in uw hart niet dat misschien, heel misschien, als een land geldbelust is geworden zoals al onze vakbonden en arbeiders met hun propaganda om de inkomstenbelasting op te krikken, zodat zuinige en hardwerkende mensen aan werkschuwe nietsnutten moeten betalen, dat een oorlog misschien een goede zaak zou zijn om hun luie ziel te redden en ze hard te maken? Vooruit, laat ons weten wat u werkelijk vindt, mon général!’
Ze ging met veel aplomb zitten en de klank van applaus vulde de zaal als een wolk donsveren. De menigte brulde: ‘Vooruit, generaal! Sta op!’ en ‘Ze daagt u uit. Wat zegt u ervan?’ of gewoon een welwillend ‘Braaf zo, generaal!’
De generaal was kort en bolvormig en zijn rode gezicht was zo glad als babybilletjes, opgetuigd met een bril met witgouden montuur. Maar hij snoof strijdlustig en grinnikte viriel.
‘Goed dan,’ blafte hij, overeind gesprongen en met een jolige wijsvinger naar mevrouw Gimmitch zwaaiend, ‘aangezien u allen voornemens en vastbesloten bent de geheimen uit deze arme militair te trekken, zal ik maar opbiechten dat ik de oorlog weliswaar verafschuw, maar dat er toch ergere dingen zijn. Jazeker, vrienden, veel erger! Een toestand van zogenaamde vrede, waarin het wemelt van de arbeidersorganisaties, als ziektekiemen, met gestoorde ideeen uit anarchistisch, rood Rusland! Een toestand waarin universitaire docenten, journalisten en beruchte schrijvers in het geniep diezelfde landverraderlijke aanvallen op onze dierbare grondwet propageren! Een toestand waarin het volk door de toediening van deze psychiatrische middelen vadsig, laf en inhalig is geworden en de kranige trots van de krijger ontbeert! Nee, zo’n toestand is veel erger dan de oorlog op zijn gruwelijkst!
Sommige dingen die ik daarnet in mijn toespraak heb gezegd, lagen misschien wat al te zeer voor de hand en waren wat wij vroeger, toen mijn brigade in Engeland gelegerd was, “oude koek” noemden. Dat de Verenigde Staten alleen maar vrede wensen en vrij willen zijn van alle buitenlandse verstrengelingen. Nee! Wat ik het liefst zou willen, is dat wij tegen de hele wereld zeggen: “Maken jullie je nou maar niet druk over de morele kant hiervan. Wij bezitten de macht, en de macht is zijn eigen excuus!”
Ik bewonder heus niet alles wat er in Duitsland en Italië gebeurt, maar je moet ze nageven dat ze eerlijk en reëel genoeg zijn geweest om tegen de andere naties te zeggen: “Bemoeien jullie je nou maar met je eigen zaken, hè? Wij zijn sterk en wilskrachtig en ieder die deze goddelijke eigenschappen bezit, heeft niet alleen het recht, maar ook de plícht om ze te gebruiken!” Niemand op Gods aarde heeft ooit om slappelingen gegeven, zelfs de slappelingen zelf niet!
En ik heb goed nieuws voor u! Dit evangelie van zuivere, agressieve kracht verspreidt zich door het hele land onder de allerbesten onder onze jongeren. Jazeker, op dit moment in 1936 heeft minder dan zeven procent van de universiteiten géén militaire opleiding waar de discipline even strak is als onder de nazi’s, en terwijl die vroeger door de overheid aan sterke jonge mannen en vrouwen werd opgelegd, eisen die nu zélf het recht te worden onderricht in krijgshaftige deugden en vaardigheden – want ja, de meisjes met hun onderricht in de verpleegkunde en de fabricage van gasmaskers en dergelijke, worden al net zo geestdriftig als hun broers. En alle weldenkende docenten zijn het roerend met hen eens!
Nog maar drie jaar geleden bestond een weerzinwekkend hoog percentage van de Amerikaanse studenten uit openlijke pacifisten die hun eigen vaderland in het geniep wilden doodsteken. Maar terwijl die schaamteloze dwazen en pleitbezorgers van het communisme pacifistische bijeenkomsten proberen te houden, jawel, mijn vrienden, zijn er in de afgelopen vijf maanden, sinds 1 januari, maar liefst zesenzeventig van dit soort exhibitionistische orgieën verstoord door medestudenten, en maar liefst negenenvijftig verraderlijke rode studenten hebben hun verdiende loon gekregen. Ze zijn zo hard afgeranseld dat ze in dit vrije land nooit meer het met bloed besmeurde banier van het anarchisme zullen verheffen! Dat, mijn vrienden, is nieuws!’
Terwijl de generaal onder uitzinnig applaus ging zitten, sprong mevrouw Lorinda Pike, de plaatselijke stokebrand, overeind en onderbrak opnieuw het liefdesmaal: ‘Ja, hoor eens even, meneer Edgeways, als u denkt dat u deze sadistische nonsens kunt debiteren zonder…’
Verder kwam ze niet. Francis Tasbrough, de mijndirecteur en de meest aanzienlijke industrieel in Fort Beulah, verhief zich majesteitelijk, maande Lorinda met een uitgestrekte arm tot stilte en bromde met zijn sonore basso profondo: ‘Een ogenblikje graag, lieve dame! In deze stad zijn wij allemaal gewend geraakt aan uw politieke principes. Maar als voorzitter is het mijn droeve plicht u erop te wijzen dat generaal Edgeways en mevrouw Gimmitch door de club zijn uitgenodigd om ons toe te spreken, terwijl u, als u mij dit niet euvel wilt duiden, niet eens familie bent van een Rotariaan, maar hier slechts bent als gast van dominee Falck, die wij uitzonderlijk hoogachten. Dus als u zo vriendelijk wilt zijn… Ach, ik dank u wel, mevrouw!’
Lorinda Pike zakte terug in haar stoel terwijl haar lont nog smeulde. Francis Tasbrough (dat rijmde op low) was niet onderuitgezakt; hij zat zo recht als de aartsbisschop van Canterbury op zijn aartsbisschoppelijke troon.
En Doremus Jessup sprong overeind om iedereen te kalmeren, omdat hij een intieme vriend van Lorinda was en al sinds zijn melkmuilenjaren met Francis Tasbrough bevriend was en hem verafschuwde.
Deze Doremus Jessup, uitgever van de Informer, was een gehaaid zakenman en schreef hoofdartikelen die niet van humor en degelijke New Englandse nuchterheid ontbloot waren, maar toch werd hij als de grootste excentriekeling van Fort Beulah beschouwd. Hij zat in het schoolbestuur, het bibliotheekbestuur en hij hield de inleiding als Oswald Garrison Villard, Norman Thomas, admiraal Byrd en andere vooraanstaande lieden in de stad een lezing kwamen geven.
Jessup was klein van gestalte, mager, goedlachs, gebruind, met een grijs snorretje en een verzorgd grijs baardje – en dat in een gemeente waar het dragen van een baard gelijkstond aan jezelf kenbaar maken als boer, veteraan van de Burgeroorlog of zevendedagsadventist. De tegenstrevers van Doremus zeiden dat hij zijn baard alleen maar liet staan om ‘intellectueel’ en ‘anders’ te zijn en ‘artistiek’ over te komen. Misschien hadden ze gelijk. Hoe dan ook, nu sprong hij overeind en prevelde: ‘Nou, alle vogeltjes in hun nestje zijn het erover eens. Mijn vriendin mevrouw Pike moet weten dat de vrijheid van meningsuiting in vrijpostigheid verandert als ze het waagt het leger te bekritiseren, het met de DAR oneens te zijn en op te komen voor de rechten van het grauw. Dus Lorinda, volgens mij moet jij je excuses aanbieden aan de generaal, die wij dankbaar moeten zijn omdat hij ons heeft uitgelegd wat de heersende klasse van het land echt wil. Vooruit, lieve vriendin, spring overeind en bied je excuses aan.’
Hij zag streng neer op Lorinda, maar Medary Cole, de Rotaryvoorzitter, vroeg zich af of Doremus hen niet bij de neus nam. Dat deed hij wel vaker. Ja, nee, hij had het vast mis, want mevrouw Lorinda Pike kweelde (zonder op te staan): ‘O, ja! Mijn excuses, generaal! Bedankt voor uw verhelderende toespraak!’
De generaal hief zijn vadsige hand op (met zowel een vrijmetselaarsring als een West Point-ring om zijn worstenvingers); hij boog als een ridder van de Ronde Tafel of een gerant; met de viriliteit van het exercitieterrein riep hij: ‘Geeft helemaal niets, mevrouw! Wij oude ijzervreters houden wel van een robbertje vechten. Blij toe dat iemand genoeg interesse voor onze dwaze ideeën toont om boos op ons te worden, hè, hè, hè!’
En iedereen lachte en er heerste harmonie. Het programma werd besloten door Louis Rotenstern, die een aantal vaderlandslievende deuntjes zong: ‘Marching through Georgia’, ‘Tenting on the Old Campground’, ‘Dixie’, ‘Old Black Joe’ en ‘I’m Only a Poor Cowboy and I Know I Done Wrong’.
Louis Rotenstern werd door heel Fort Beulah als een ‘fidele kerel’ beschouwd, wat één kaste lager was dan een ‘echte, ouderwetse heer van stand’. Doremus Jessup ging graag met hem vissen en patrijzen schieten; en hij meende dat geen kleermaker op 5th Avenue een smaakvoller gestreept cloqué pak kon naaien. Maar Louis was een nationalist. Hij legde uit, en vrij vaak, dat niet hij of zijn vader in het getto in Pruisisch Polen was geboren, maar zijn grootvader (wiens naam, zo vermoedde Doremus, iets minder stijlvol en Germaans had geklonken dan Rotenstern). Louis’ grote helden waren Calvin Coolidge, Leonard Wood, Dwight L. Moody en admiraal Dewey (en Dewey was een geboren Vermonter, jubelde Louis, die zelf was geboren in Flatbush, op Long Island).
Hij was niet alleen honderd procent Amerikaan; boven op de hoofdsom berekende hij veertig procent chauvinistische rente. Bij elke gelegenheid kon je hem horen verklaren: ‘We zouden al die buitenlanders uit het land moeten weren, en dan bedoel ik de jidden net zo goed als de spaghettivreters, de goulashkokers en de spleetogen.’ Louis was ervan overtuigd dat als die onbenullige politici met hun gore poten van het bankwezen, de aandelenbeurs en de werktijden van het warenhuispersoneel afbleven, alle Amerikanen daarvan zouden profiteren als gevolg van de verhoogde omzet, en allemaal (ook de verkoopmedewerkers) zo rijk zouden zijn als Aga Khan.
Daarom vertolkte Louis zijn melodieën niet alleen met het vuur van een cantor uit Bydgoszcz, maar met al zijn nationalistische geestdrift, zodat iedereen tijdens de refreinen meezong, vooral mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch met haar befaamde alt met een volume als dat van een stationsomroeper.
Het dinergezelschap ging uiteen met de klaterende klanken van opgewekte afscheidsgroeten en Doremus Jessup mompelde tegen zijn vrouw Emma, een stevige, goedhartige, bezorgde ziel die van breien, patience en de romans van Kathleen Norris hield: ‘Was het heel erg dat ik me er zo in mengde?’
‘Welnee, Doremi, dat heb je precies goed gedaan. Ik ben echt dol op Lorinda Pike, maar waarom moet ze per se haar idiote socialistische ideeën ventileren en uitventen?’
‘Conservatief die je bent,’ zei Doremus. ‘Wil je de Siamese olifant, de Gimmitch, uitnodigen om iets te komen drinken?’
‘Bewaar me!’ zei Emma Jessup.
Terwijl de Rotarianen zichzelf als kaarten schudden en over hun talloze auto’s deelden, was het uiteindelijk Frank Tasbrough die de meest uitgelezen heerschappen, onder wie Doremus, uitnodigde voor de nazit bij hem thuis.De elegante eetzaal van Hotel Wessex, met zijn vergulde gipsen wapenschilden en de muurschildering van de Green Mountains, was gereserveerd voor het damesdiner van de Rotary in Fort Beulah.
Hier in Vermont was het evenement waarschijnlijk minder pittoresk dan het op de westelijke prairies geweest zou zijn. Het had wel sterke momenten: er was een sketch waarin Medary Cole (maalderij & veevoeder) en Louis Rotenstern (maatpakken – persen & reinigen) verklaarden dat ze Brigham Young en Joseph Smith waren, historische figuren van de staat Vermont, en met hun moppen over hun denkbeeldige meerdere echtgenotes deelden ze evenzovele geestige plaagstoten uit aan de aanwezige dames. Maar in de kern was het een ernstige bijeenkomst. Heel Amerika was nu ernstig, na de zeven jaar crisis sinds 1929. De Grote Oorlog van 1914-18 was nu net zo lang geleden dat de jongeren die in 1917 waren geboren alweer op het punt stonden te gaan studeren of naar de volgende oorlog te vertrekken, elke oorlog die voorhanden was.
De hoofdattracties van deze avond voor Rotarianen onder elkaar waren allesbehalve geestig, althans niet geestig bedoeld, want het waren de patriottische toespraken van brigadegeneraal b.d. Herbert Y. Edgeways, die op boze toon uitweidde over het onderwerp ‘Vrede door defensie: miljoenen voor wapens maar geen cent naar de belastingdienst’, en mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch, die even beroemd was vanwege haar heroïsche campagne tegen het vrouwenkiesrecht in 1919 als vanwege het feit dat ze tijdens de Grote Oorlog de Amerikaanse militairen uit alle Franse cafés had weggehouden met de slimme truc ze tienduizend dominospelen toe te sturen.
Een sociaal voelende, betrokken patriot zou zijn neus evenmin hebben opgehaald voor haar recente, ietwat ondergewaardeerde pogingen om de reinheid van het Amerikaanse huisgezin te behouden door alle personen, acteurs, regisseurs en cameralieden uit de filmindustrie te weren die (a) ooit waren gescheiden; (b) in het buitenland waren geboren, uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk, want mevrouw Gimmitch bewonderde koningin Mary zeer, of (c) weigerden te zweren dat ze de vlag, de grondwet, de Bijbel en al die andere typisch Amerikaanse instituties zouden eren.
De aanwezigen bij het jaarlijkse damesdiner vormden een zeer respectabel gezelschap, de fine fleur van Fort Beulah. De meeste dames en ruim de helft van de heren waren in avondtenue en er werd gefluisterd dat de harde kern vóór het feestmaal in klein comité cocktails had gedronken, die in kamer 289 van het hotel werden geserveerd. De tafels, gerangschikt langs drie zijden van een hol vierkant, schitterden van de kaarsen, geslepen glazen schalen vol snoep en ietwat taaie amandelen, Mickey Mouse-beeldjes, bronzen Rotarywielen en zijden Amerikaanse vlaggetjes die in vergulde hardgekookte eieren waren geprikt. Aan de muur hing een banier met het opschrift dient anderen eer uzelve, en het menu – selderie, tomaten-crèmesoep, gebakken schelvis, kipkroketten, doperwtjes en ijs met tuttifrutti – voldeed aan de hoge maatstaven van Hotel Wessex.
Ze luisterden allemaal ademloos. Generaal Edgeways bereikte het slot van zijn masculiene, doch mystieke rapsodie over het nationalisme: ‘… want deze Ver-e-nig-de Staten hebben als e-ni-ge van de grootmachten geen behoefte aan buitenlandse veroveringen. Onze voornaamste ambitie is met rust gelaten te worden, verdorie! Onze enige waarachtige relatie met Europa ligt in de zware taak te proberen de onbehouwen, onwetende horden die Europa ons heeft toebedeeld op te voeden tot iets wat lijkt op Amerikaanse cultuur en wellevendheid. Maar zoals ik u heb uitgelegd, moeten wij bereid zijn onze kusten te verdedigen tegen alle buitenlandse bendes van internationale afpersers die zichzelf een “regering” noemen en die voortdurend met koortsachtige afgunst loeren op onze onuitputtelijke mijnen, onze rijzige bossen, onze reusachtige en weelderige steden en onze fraaie, uitgestrekte landbouwgrond.
Voor het eerst in de wereldgeschiedenis moet een grote natie zich voortdurend extra bewapenen, niet uit veroveringsdrang, niet uit jaloezie, niet uit oorlogszucht, maar omwille van de vréde! Ik bid dat het nooit nodig zal zijn, maar als vreemde mogendheden niet goed naar onze waarschuwing luisteren, zal er, net als toen de spreekwoordelijke drakentanden werden gezaaid, een gewapende en onbevreesde krijger verrijzen op elke vierkante meter van deze Verenigde Staten, die zo naarstig werd bewerkt en verdedigd door onze voorvaderen, de kolonisten, wier met zwaard uitgeruste evenbeeld wij moeten zijn om niet ten onder te gaan!’
Het applaus was stormachtig. ‘Professor’ Emil Staubmeyer, de schoolinspecteur, sprong overeind en riep: ‘Lang leve de generaal! Hiep, hiep, hoera!’
Alle toehoorders glimlachten de generaal en Staubmeyer toe; iedereen behalve een stel excentrieke pacifistische vrouwen en Doremus Jessup, de hoofdredacteur van de Daily Informer van Fort Beulah, die hier ter stede als ‘een behoorlijk kiene gast maar wel erg cynisch’ werd beoordeeld en die in het oor van zijn vriend dominee Falck fluisterde: ‘Onze voorvaderen, de kolonisten, hebben het naarstig bewerken van sommige vierkante meters in Arizona nogal afgeraffeld!’
Het absolute hoogtepunt van het diner was de toespraak van mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch, in het hele land bekend als ‘de oompjes-dame’, omdat ze er tijdens de Grote Oorlog voor had gepleit om onze jongens in het Amerikaanse expeditieleger ‘de oompjes’ te noemen. Ze had hun niet alleen dominostenen geschonken; haar eerste inval was nog veel fantasievoller geweest. Ze wilde elke militair aan het front een kanarie in een kooitje sturen. Stel je voor wat dat voor hen zou betekenen: gezelschap, herinneringen aan huis en aan moeder! Een lief kanariepietje! Misschien kon je ze zelfs africhten om op luizen te jagen!
Volledig vervuld van dit idee had ze weten door te dringen tot het kantoor van de kwartiermeester-generaal, maar die stoffige, starre bestuurder wees haar af (of eigenlijk de arme jongens, moederziel alleen daar in de modder), door lafhartig een of andere dwaasheid te mompelen over een tekort aan kanarietransport. Men zegt dat haar ogen waarlijk vuur schoten en dat ze als een bebrilde Jeanne d’Arc tegenover deze arrogante bureaucraat stond en ‘hem een uitbrander gaf die hij nooit vergeten is!’
In die mooie tijd hadden vrouwen nog mogelijkheden. Ze werden aangemoedigd om hun man, of de mannen van anderen, naar de oorlog te sturen. Mevrouw Gimmitch sprak elke militair die ze tegenkwam aan als ‘mijn eigen lieve jongen’ en ze zorgde ervoor dat ze elke militair binnen een omtrek van twee straten tegen het lijf liep. Het verhaal gaat dat ze een kolonel van de mariniers die binnen het leger was opgeklommen op deze wijze begroette en dat hij antwoordde: ‘Wij eigen lieve jongens krijgen er in deze tijd wel heel veel moeders bij. Persoonlijk had ik er liever een paar maîtresses bij gehad.’ En het verhaal gaat ook dat ze haar opmerkingen bij die gelegenheid, een uur en zeventien minuten volgens het polshorloge van de kolonel, uitsluitend onderbrak om te hoesten.
Maar haar maatschappelijke diensten beperkten zich niet geheel tot prehistorische tijden. Nog maar pas geleden, in 1935, had ze het plan opgevat de filmindustrie te zuiveren en dáárvoor had ze de Drooglegging bepleit en vervolgens bestreden. Ze was ook (aangezien het stemrecht haar was opgedrongen) in 1932 lid van een Republikeinse partijcommissie geweest en had president Hoover elke dag een uitvoerig telegram vol adviezen gestuurd.
Hoewel ze zelf helaas kinderloos was gebleven, werd ze zeer gewaardeerd als spreekster en publiciste over de jeugdcultuur en ze was de auteur van een bundel liedteksten voor kinderen, met daarin het onsterfelijke couplet:
Alle rondjes slapen zoetjes,
Met ronde rondjes rond hun voetjes.
Maar steeds, zowel in 1917 als 1936, was ze een fanatiek lid van de Daughters of the American Revolution geweest.
De DAR (zo mijmerde de cynicus Doremus Jessup die avond) is een tamelijk verwarrende organisatie, net zo verwarrend als de theosofie, de relativiteitstheorie en de Indiase touwtruc, met elk waarvan ze overeenkomsten heeft. De leden ervan zijn dames die de ene helft van de dag pochen dat ze afstammen van de opstandige Amerikaanse kolonisten uit 1776 en de andere, geestdriftiger helft van de dag hun pijlen richten op alle tijdgenoten die exact dezelfde principes huldigen als die waarvoor die voorouders streden.
De DAR (zo mijmerde Doremus) was inmiddels net zo onaantastbaar, net zo boven kritiek verheven als de katholieke Kerk of het Leger des Heils. Je moest toegeven dat ze scherpzinnige mensen ook vrolijk en onschuldig vermaak had geboden, want ze speelde het klaar om net zo potsierlijk te zijn als de helaas opgeheven Ku Klux Klan, zonder dat ze daarbij, zoals de KKK, in het openbaar kabouterpuntmutsen en nachthemden hoefden te dragen.
Dus of men mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch nu verzocht het militaire moreel op te vijzelen of Litouwse zangverenigingen over te halen hun recital te openen met ‘Columbia, the Gem of the Ocean’, ze was en bleef een DAR en dat was merkbaar als je naar haar luisterde op deze vrolijke avond in mei bij de Rotarianen van Fort Beulah.
Ze was klein en gezet en ze had een parmantig neusje. Haar weelderige grijze haar (ze was zestig, precies even oud als de sarcastische hoofdredacteur Doremus Jessup) stak onder haar jeugdige, slappe Leghorn-hoed uit; ze droeg een zijden jurk met een kleurig patroontje en een enorme ketting van kristallen kralen, en boven haar ampele boezem was een orchidee tussen een corsage van lelietjes-van-dalen vastgeprikt. Ze liep over van vriendelijkheid jegens alle aanwezige mannen: ze kronkelde en kroop dicht tegen hen aan terwijl ze met een van fluitklanken en chocoladesaus druipende stem haar oratie ‘Hoe jullie jongens ons meisjes kunnen helpen’ uitschonk.
Vrouwen, zo betoogde ze, hadden niets met hun stemrecht gedaan. Als de Verenigde Staten in 1919 naar haar hadden geluisterd, had ze iedereen die ellende kunnen besparen. Nee. Niets ervan. Geen stemrecht. Sterker nog, de vrouw moest haar plaats in het huishouden weer innemen en: ‘Zoals de beroemde schrijver en wetenschapper Arthur Brisbane betoogt, zou elke vrouw zes kinderen moeten krijgen.’
Bij deze tweede uitspraak vond een schokkende, onthutsende interruptie plaats.
Ene Lorinda Pike, de weduwe van een beruchte unitaristische predikant, dreef een landelijk superpension dat de ‘Beulah Valley Tavern’ heette. Ze was een misleidend madonna-achtige, nog redelijk jonge vrouw met rustige ogen, sluik kastanjebruin haar met een scheiding in het midden en een zachte stem waarin vaak een lach doorklonk. Maar op een openbaar podium werd haar stem onbeschaamd en vulden haar ogen zich met gênante razernij. Ze was de dorpskenau, de dorpsgek. Ze stak voortdurend haar neus in zaken die haar niet aangingen en bekritiseerde tijdens gemeenteraadsvergaderingen alle grote kwesties in de hele provincie: de tarieven van het elektriciteitsbedrijf, de onderwijzerssalarissen en de principiële censuur van de domineesbond op boeken voor de openbare bibliotheek. Nu, op het moment dat alles een en al gedienstigheid en zonneschijn had moeten zijn, verbrak mevrouw Lorinda Pike de betovering door te joelen: ‘Hiep, hiep, hoera voor Brisbane! Maar als een arme meid nu eens geen man aan de haak weet te slaan? Moet ze dan zes buitenechtelijke kinderen baren?’
Toen kwam het strijdros Gimmitch, die honderd campagnes tegen de subversieve roden had gevoerd, een oude rot in het dodelijk belachelijk maken van de huichelarij van socialistische hekelaars, heldhaftig in actie: ‘Mijn beste, brave mevrouw, als een meid, zoals u dat noemt, ware charme en vrouwelijkheid bezit, hoeft ze geen man “aan de haak te slaan”. Dan staan de mannen in rijen van tien bij haar op de stoep!’ (Gelach en applaus.)
De schurkin had louter edele hartstocht bij mevrouw Gimmitch opgewekt. Nu kroop ze niet dicht tegen haar publiek aan. Ze voer uit: ‘Ik zeg u, mijn vrienden, het probleem met dit hele land is dat zoveel mensen egoïsten zijn! Er zijn hier honderdtwintig miljoen mensen, van wie vijfennegentig procent alleen aan zichzelf denkt, in plaats van zich te wenden tot verantwoordelijke zakenlieden en hen te helpen de welvaart terug te brengen! Al die corrupte, op eigenbelang gerichte vakbonden! Graaiers! Altijd bezig hun onfortuinlijke werkgever zo veel mogelijk loon af te troggelen, terwijl hij alle verantwoordelijkheid moet dragen!
Wat dit land nodig heeft, is discipline! Vrede is een mooie droom, maar misschien is ze soms niet meer dan een wensdroom! Ik weet het niet zo zeker. Het zal u schokken, maar ik wil dat u luistert naar één vrouw die u de onversneden harde waarheid vertelt in plaats van een hoop sentimentele vleierij, en ik twijfel er niet aan dat we weer een echte oorlog moeten voeren om discipline te leren! Al die gestudeerde intellectualiteit, al die boekenwijsheid hebben we niet nodig. Die is op zich prima, maar uiteindelijk is ze hooguit amusant speelgoed voor volwassenen. Nee, wat we allemaal nodig hebben, als we ervoor willen zorgen dat dit prachtige land zijn hoge positie in de vaart der volkeren behoudt, is discipline, wilskracht en karakter!’
Toen draaide ze zich bevallig naar generaal Edgeways en zei lachend: ‘U hebt ons verteld hoe de vrede kan worden veiliggesteld, maar zegt u nu zelf, generaal – als Rotarianen en Rotariaansen onder elkaar – zeg eens eerlijk! Vindt u, met uw enorme ervaring, diep in uw hart niet dat misschien, heel misschien, als een land geldbelust is geworden zoals al onze vakbonden en arbeiders met hun propaganda om de inkomstenbelasting op te krikken, zodat zuinige en hardwerkende mensen aan werkschuwe nietsnutten moeten betalen, dat een oorlog misschien een goede zaak zou zijn om hun luie ziel te redden en ze hard te maken? Vooruit, laat ons weten wat u werkelijk vindt, mon général!’
Ze ging met veel aplomb zitten en de klank van applaus vulde de zaal als een wolk donsveren. De menigte brulde: ‘Vooruit, generaal! Sta op!’ en ‘Ze daagt u uit. Wat zegt u ervan?’ of gewoon een welwillend ‘Braaf zo, generaal!’
De generaal was kort en bolvormig en zijn rode gezicht was zo glad als babybilletjes, opgetuigd met een bril met witgouden montuur. Maar hij snoof strijdlustig en grinnikte viriel.
‘Goed dan,’ blafte hij, overeind gesprongen en met een jolige wijsvinger naar mevrouw Gimmitch zwaaiend, ‘aangezien u allen voornemens en vastbesloten bent de geheimen uit deze arme militair te trekken, zal ik maar opbiechten dat ik de oorlog weliswaar verafschuw, maar dat er toch ergere dingen zijn. Jazeker, vrienden, veel erger! Een toestand van zogenaamde vrede, waarin het wemelt van de arbeidersorganisaties, als ziektekiemen, met gestoorde ideeen uit anarchistisch, rood Rusland! Een toestand waarin universitaire docenten, journalisten en beruchte schrijvers in het geniep diezelfde landverraderlijke aanvallen op onze dierbare grondwet propageren! Een toestand waarin het volk door de toediening van deze psychiatrische middelen vadsig, laf en inhalig is geworden en de kranige trots van de krijger ontbeert! Nee, zo’n toestand is veel erger dan de oorlog op zijn gruwelijkst!
Sommige dingen die ik daarnet in mijn toespraak heb gezegd, lagen misschien wat al te zeer voor de hand en waren wat wij vroeger, toen mijn brigade in Engeland gelegerd was, “oude koek” noemden. Dat de Verenigde Staten alleen maar vrede wensen en vrij willen zijn van alle buitenlandse verstrengelingen. Nee! Wat ik het liefst zou willen, is dat wij tegen de hele wereld zeggen: “Maken jullie je nou maar niet druk over de morele kant hiervan. Wij bezitten de macht, en de macht is zijn eigen excuus!”
Ik bewonder heus niet alles wat er in Duitsland en Italië gebeurt, maar je moet ze nageven dat ze eerlijk en reëel genoeg zijn geweest om tegen de andere naties te zeggen: “Bemoeien jullie je nou maar met je eigen zaken, hè? Wij zijn sterk en wilskrachtig en ieder die deze goddelijke eigenschappen bezit, heeft niet alleen het recht, maar ook de plícht om ze te gebruiken!” Niemand op Gods aarde heeft ooit om slappelingen gegeven, zelfs de slappelingen zelf niet!
En ik heb goed nieuws voor u! Dit evangelie van zuivere, agressieve kracht verspreidt zich door het hele land onder de allerbesten onder onze jongeren. Jazeker, op dit moment in 1936 heeft minder dan zeven procent van de universiteiten géén militaire opleiding waar de discipline even strak is als onder de nazi’s, en terwijl die vroeger door de overheid aan sterke jonge mannen en vrouwen werd opgelegd, eisen die nu zélf het recht te worden onderricht in krijgshaftige deugden en vaardigheden – want ja, de meisjes met hun onderricht in de verpleegkunde en de fabricage van gasmaskers en dergelijke, worden al net zo geestdriftig als hun broers. En alle weldenkende docenten zijn het roerend met hen eens!
Nog maar drie jaar geleden bestond een weerzinwekkend hoog percentage van de Amerikaanse studenten uit openlijke pacifisten die hun eigen vaderland in het geniep wilden doodsteken. Maar terwijl die schaamteloze dwazen en pleitbezorgers van het communisme pacifistische bijeenkomsten proberen te houden, jawel, mijn vrienden, zijn er in de afgelopen vijf maanden, sinds 1 januari, maar liefst zesenzeventig van dit soort exhibitionistische orgieën verstoord door medestudenten, en maar liefst negenenvijftig verraderlijke rode studenten hebben hun verdiende loon gekregen. Ze zijn zo hard afgeranseld dat ze in dit vrije land nooit meer het met bloed besmeurde banier van het anarchisme zullen verheffen! Dat, mijn vrienden, is nieuws!’
Terwijl de generaal onder uitzinnig applaus ging zitten, sprong mevrouw Lorinda Pike, de plaatselijke stokebrand, overeind en onderbrak opnieuw het liefdesmaal: ‘Ja, hoor eens even, meneer Edgeways, als u denkt dat u deze sadistische nonsens kunt debiteren zonder…’
Verder kwam ze niet. Francis Tasbrough, de mijndirecteur en de meest aanzienlijke industrieel in Fort Beulah, verhief zich majesteitelijk, maande Lorinda met een uitgestrekte arm tot stilte en bromde met zijn sonore basso profondo: ‘Een ogenblikje graag, lieve dame! In deze stad zijn wij allemaal gewend geraakt aan uw politieke principes. Maar als voorzitter is het mijn droeve plicht u erop te wijzen dat generaal Edgeways en mevrouw Gimmitch door de club zijn uitgenodigd om ons toe te spreken, terwijl u, als u mij dit niet euvel wilt duiden, niet eens familie bent van een Rotariaan, maar hier slechts bent als gast van dominee Falck, die wij uitzonderlijk hoogachten. Dus als u zo vriendelijk wilt zijn… Ach, ik dank u wel, mevrouw!’
Lorinda Pike zakte terug in haar stoel terwijl haar lont nog smeulde. Francis Tasbrough (dat rijmde op low) was niet onderuitgezakt; hij zat zo recht als de aartsbisschop van Canterbury op zijn aartsbisschoppelijke troon.
En Doremus Jessup sprong overeind om iedereen te kalmeren, omdat hij een intieme vriend van Lorinda was en al sinds zijn melkmuilenjaren met Francis Tasbrough bevriend was en hem verafschuwde.
Deze Doremus Jessup, uitgever van de Informer, was een gehaaid zakenman en schreef hoofdartikelen die niet van humor en degelijke New Englandse nuchterheid ontbloot waren, maar toch werd hij als de grootste excentriekeling van Fort Beulah beschouwd. Hij zat in het schoolbestuur, het bibliotheekbestuur en hij hield de inleiding als Oswald Garrison Villard, Norman Thomas, admiraal Byrd en andere vooraanstaande lieden in de stad een lezing kwamen geven.
Jessup was klein van gestalte, mager, goedlachs, gebruind, met een grijs snorretje en een verzorgd grijs baardje – en dat in een gemeente waar het dragen van een baard gelijkstond aan jezelf kenbaar maken als boer, veteraan van de Burgeroorlog of zevendedagsadventist. De tegenstrevers van Doremus zeiden dat hij zijn baard alleen maar liet staan om ‘intellectueel’ en ‘anders’ te zijn en ‘artistiek’ over te komen. Misschien hadden ze gelijk. Hoe dan ook, nu sprong hij overeind en prevelde: ‘Nou, alle vogeltjes in hun nestje zijn het erover eens. Mijn vriendin mevrouw Pike moet weten dat de vrijheid van meningsuiting in vrijpostigheid verandert als ze het waagt het leger te bekritiseren, het met de DAR oneens te zijn en op te komen voor de rechten van het grauw. Dus Lorinda, volgens mij moet jij je excuses aanbieden aan de generaal, die wij dankbaar moeten zijn omdat hij ons heeft uitgelegd wat de heersende klasse van het land echt wil. Vooruit, lieve vriendin, spring overeind en bied je excuses aan.’
Hij zag streng neer op Lorinda, maar Medary Cole, de Rotaryvoorzitter, vroeg zich af of Doremus hen niet bij de neus nam. Dat deed hij wel vaker. Ja, nee, hij had het vast mis, want mevrouw Lorinda Pike kweelde (zonder op te staan): ‘O, ja! Mijn excuses, generaal! Bedankt voor uw verhelderende toespraak!’
De generaal hief zijn vadsige hand op (met zowel een vrijmetselaarsring als een West Point-ring om zijn worstenvingers); hij boog als een ridder van de Ronde Tafel of een gerant; met de viriliteit van het exercitieterrein riep hij: ‘Geeft helemaal niets, mevrouw! Wij oude ijzervreters houden wel van een robbertje vechten. Blij toe dat iemand genoeg interesse voor onze dwaze ideeën toont om boos op ons te worden, hè, hè, hè!’
En iedereen lachte en er heerste harmonie. Het programma werd besloten door Louis Rotenstern, die een aantal vaderlandslievende deuntjes zong: ‘Marching through Georgia’, ‘Tenting on the Old Campground’, ‘Dixie’, ‘Old Black Joe’ en ‘I’m Only a Poor Cowboy and I Know I Done Wrong’.
Louis Rotenstern werd door heel Fort Beulah als een ‘fidele kerel’ beschouwd, wat één kaste lager was dan een ‘echte, ouderwetse heer van stand’. Doremus Jessup ging graag met hem vissen en patrijzen schieten; en hij meende dat geen kleermaker op 5th Avenue een smaakvoller gestreept cloqué pak kon naaien. Maar Louis was een nationalist. Hij legde uit, en vrij vaak, dat niet hij of zijn vader in het getto in Pruisisch Polen was geboren, maar zijn grootvader (wiens naam, zo vermoedde Doremus, iets minder stijlvol en Germaans had geklonken dan Rotenstern). Louis’ grote helden waren Calvin Coolidge, Leonard Wood, Dwight L. Moody en admiraal Dewey (en Dewey was een geboren Vermonter, jubelde Louis, die zelf was geboren in Flatbush, op Long Island).
Hij was niet alleen honderd procent Amerikaan; boven op de hoofdsom berekende hij veertig procent chauvinistische rente. Bij elke gelegenheid kon je hem horen verklaren: ‘We zouden al die buitenlanders uit het land moeten weren, en dan bedoel ik de jidden net zo goed als de spaghettivreters, de goulashkokers en de spleetogen.’ Louis was ervan overtuigd dat als die onbenullige politici met hun gore poten van het bankwezen, de aandelenbeurs en de werktijden van het warenhuispersoneel afbleven, alle Amerikanen daarvan zouden profiteren als gevolg van de verhoogde omzet, en allemaal (ook de verkoopmedewerkers) zo rijk zouden zijn als Aga Khan.
Daarom vertolkte Louis zijn melodieën niet alleen met het vuur van een cantor uit Bydgoszcz, maar met al zijn nationalistische geestdrift, zodat iedereen tijdens de refreinen meezong, vooral mevrouw Adelaide Tarr Gimmitch met haar befaamde alt met een volume als dat van een stationsomroeper.
Het dinergezelschap ging uiteen met de klaterende klanken van opgewekte afscheidsgroeten en Doremus Jessup mompelde tegen zijn vrouw Emma, een stevige, goedhartige, bezorgde ziel die van breien, patience en de romans van Kathleen Norris hield: ‘Was het heel erg dat ik me er zo in mengde?’
‘Welnee, Doremi, dat heb je precies goed gedaan. Ik ben echt dol op Lorinda Pike, maar waarom moet ze per se haar idiote socialistische ideeën ventileren en uitventen?’
‘Conservatief die je bent,’ zei Doremus. ‘Wil je de Siamese olifant, de Gimmitch, uitnodigen om iets te komen drinken?’
‘Bewaar me!’ zei Emma Jessup.
Terwijl de Rotarianen zichzelf als kaarten schudden en over hun talloze auto’s deelden, was het uiteindelijk Frank Tasbrough die de meest uitgelezen heerschappen, onder wie Doremus, uitnodigde voor de nazit bij hem thuis.
Dat gebeurt hier niet van Sinclair Lewis verscheen op 16 juni bij Lebowski Publishers en werd vertaald door Irene Pardiaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma.