Voorpublicatie 'Ongemakkelijke mensen'
'In de etalage van de schilderswinkel staan vazen, mandjes, kleine glazen beestjes die je in de letterbak kunt zetten en verschillende kop en schotels. Voor opa hebben we een bruin kopje met een beige scheepstafereeltje gekocht. De schilder heeft het in een stuk blauw pakpapier gefrommeld. Al vroeg in de middag vertrekken we naar de Hucht.
Glunderend neemt de jarige ons cadeau aan en sommeert mij het geschenk onuitgepakt op de tafel in de voorkamer te gaan zetten. ‘Ik weet wat het is, zet maar weg.’ De keuken zit al vol visite, gegroepeerd rondom een stralende opa achter een vroege borrel. Een buurvrouw helpt zoals altijd mee en heeft extra stoelen neergezet. Met de koffiepot loopt ze langs de visite en vraagt of ze koffie lusten, ‘motte koffie?’ Ze buigt dan voorover zodat haar te korte rok omhoog glijdt en iedereen haar dikke dijen die tegen elkaar schuiven duidelijk kan zien. Oma zit op haar vaste plek en hoeft gelukkig niet veel te doen. Ze heeft weer pijn zie ik, ze heeft haar ene been op een voetenbankje gelegd en vertrekt steeds haar gezicht als ze hem wil bewegen.
Opa regisseert het feest. Het is niet de bedoeling dat iedereen door elkaar praat. Iedere man moet om de beurt een verhaal vertellen, zo gaat het altijd hier. Uiteraard zal hij zelf de aftrap geven met de klassieker over de rampzalige nacht toen de visserij uitstierf. Hij hoest demonstratief om aan te kondigen dat we nu echt stil moeten zijn en begint: ‘Het waar in de nacht van zaterdag negen juni 1949. Het waar helder, met maar een bietje wind.’
Met een harde knars opent de keukendeur en stapt de buurman glimlachend binnen.
Met een geërgerde blijk stopt opa met vertellen en steekt zijn hand uit, die buurman pakt en driftig op en neer schudt. ‘Gefeliciteerd, kèl’.
‘Motte koffie?’ vraagt de buurvrouw.
‘En nou de moel! IK zij aan het woord’ roept opa met een klap op tafel.
‘Lekker!’ grijnst de buurman, en gaat handenwrijvend naast opa op een keukenstoel zitten. ‘De moel nou’, zegt die nogmaals, glijdt dan verrassend snel van boos naar mild glimlachend en knijpt zijn ogen dicht. ‘Het water waar zoe helder als glas. Ge kon het drinken zoe helder. Bij het krieken van de dag, rond een uur of halfvijf voer ik over de Waal, stroomopwaarts. Ik stond aan het roer en in het vooronder sliepen de jongens.’
Ik neem een hap van mijn slagroomsoes en kijk naar mijn zus die kauwend op haar wang naar opa luistert. Ome Han zit met zijn ene knie opgetrokken in zijn stoel en peutert ongeïnteresseerd in zijn neus terwijl de rest van de visite aandachtig lijkt te luisteren. De buurman knipoogt naar mijn vader die hoofdschuddend zijn koffie drinkt.
‘De netten waren loodzwaar, al wèèken zaten ze vol met paling en zalm. Een paar dagen daarvoor hadden we nog een steur gevangen met een buik vol èèier.’ Ome Han trekt hard zuchtend zijn een Samsonbuil uit zijn borstzak en draait een sjekkie. Opa negeert hem. ‘Ik sta kalmpjes bovendeks en inèns zie ik rondom d’n boot hónderden vis op z’n rug drijven. Honderden? Nee, dúúzenden! Van die prachtige voorn en zalm meej zilveren buiken omhoog.’
Opa praat inmiddels al niet meer maar buldert. Het publiek in de keuken hangt aan zijn lippen. ‘ Godallemachtugsevoader’, doet opa zijn woede van toen nog es dunnetjes na, ‘wat gebeurt er godverredomme nou? Hij doet alsof hij loodzware netten binnenboord hijst: ‘Ik trek de netten omhoog, en wa dinkte? Allemaol dooie vis! Van dieje bruine smurrie vol meej gif kwam de rivier afgedreven, rechtstreeks vanuit Duitsland onze netten in. Ik heb gevluukt en gedoan maar het waar een verlore zaak. En zo is de hele visserij naar de verdommenis gebracht. Het waar afgelopen en over en uit!’ De buurvrouw zit aandachtig te knikken alsof ze het verhaal voor het eerst hoort. ‘Dieje nacht stierf de riviervisserij uit. Voor altijd. En zo is het gegaan,’ beëindigd opa zijn verhaal, en reikt naar zijn borrel. ‘Nou gij, Bart’, spoort ie z’n zoon aan. Ome Bart likt langs zijn Hitlersnorretje en houdt zijn lamme duim omhoog: ‘Witte hoe ik dit hier opgelopen heb? In d’n oorlog’ Ik kijk naar mijn zus en knik met mijn hoofd naar de deur. We hebben de verhalen van opa en oom Bart al honderd keer gehoord en glippen geruisloos de keuken uit. Wij gaan die Gerard Cox zoeken, maar eerst langs de katjes. Op de deel klimmen we via een wankele houten ladder omhoog naar de hooizolder. We nemen er ieder eentje mee naar beneden, terug naar de keuken waar oom Bart klaar is met zijn oorlogsverhaal en met weerzin naar onze pluizige katjes kijkt. Hij heeft al jaren zijn eigen kater, Moerus. Een grijze kat met een gemelijke oogopslag, die altijd op zijn hoede is en onverwacht met vlijmscherpe klauwen kan uithalen. Hij vertoont een onbegrijpelijke liefde voor zijn hardvochtige baas, die hem altijd veel te hard op zijn rug klopt. Bijna kwijlend van pervers genot begint Bart te vertellen over de dag dat hij eigenhandig de kater van zijn ballen verloste door deze tussen twee stenen te vermorzelen.
‘Hij zeikte recht tegen m’n benen’, verklaart hij de reden van zijn daad. ‘Toen heb ik ‘m bij z’n lurven gevat en in de paardenstal z’n kloten d’r af geslagen.’ Het verjaardagspubliek grinnikt ongemakkelijk. De kat was drie weken spoorloos maar kwam terug, aanhankelijker dan ooit. Zijn actie staat in schril contrast met de liefdevolle beschrijving die opa geeft van de krolse kater die Moerus ooit was: ‘Ik hoorde ‘m ’s nachts op stap gaan. Z’n kostuum mooi gladgestreken, de kuif gekamd’.
Met glinsterende ogen luistert iedereen naar het verhaal over de kater die luid miauwend door het dorp was getrokken en ’s morgens met stukken uit zijn oren van het vechten weer terugkeerde naar De Hucht. Oma schudt haar hoofd en wrijft zachtjes over haar zere been.
‘Zo ging ie het liefdespad op, de vuilek,’ gnuift opa. Als we de katjes genoeg hebben geaaid brengen we ze terug naar het nest op zolder en gaan op jacht naar Gerard Cox. In onze kriebelende geblokte Hemabroeken steken we de gevaarlijke provinciale weg over richting de Molendijk, een kronkelend pad met een handvol huizen en een molentje aan de zomerdijk buiten het dorp. Daar staat het huis van Tinus, dat nu dus van Gerard Cox is. Op de hof staat een rode Deux Chevaux en aan de waslijn aan de zijkant van het huis wapperen drie spijkerbroeken. Quasinonchalant drentelen we wat rond bij het hek en kijken of we kunnen zien of het Lois-spijkerbroeken zijn. Het zijn Wranglers. We bespreken net of dit de kans op Gerard vergroot of niet als de voordeur van het huis opengaat en een bruinverbrande kale man naar buiten loopt. Een importer, zoveel is duidelijk, maar geen Gerard Cox. Ik por mijn zus in haar zij. ‘Meneer!’ roept ze moedig, en nog eens ‘meneer!’ Is Gerard Cox hier?’ De man lacht naar ons, steekt een hand op en gaat weer naar binnen. Ha! Wij weten genoeg, hij is daar echt wel binnen! Met bonzend hart van de spanning wandelen we terug naar het dorp, af en toe een steentje gooiend om te zien wie het verst kan. De baksteen zien we tegelijkertijd. Een rode steen vlak langs de weg, waar aan de onderkant een stukje felblauw papier uitsteekt. Mijn zus is er het eerst en schopt de steen aan de kant. ‘Een tientje! een tientje! roept ze, vol ongeloof. Onder de steen ligt inderdaad een keurig opgevouwen tien gulden biljet. Een fortuin. Een stuk of tien kroketten, op z’n minst. ‘Het is van mij! roep ik hard, en probeer het geld uit haar handen te rukken. ‘Ik zag hem het eerst!’
‘Maar ík pakte hem het eerst! antwoordt ze verongelijkt. ‘Het is van mij! roep ik nogmaals. Ze zet het op een lopen, recht op de provinciale weg af. Ik moet een list verzinnen, anders gaat ze er met het geld vandoor. ‘Wacht nou effe!’ roep ik, haar hijgend achternarennend, ‘we kunnen het toch delen?’ Natuurlijk heeft zij ook visioenen van al het eten dat ze van het geld kan kopen, het vooruitzicht van eens iets anders dan gekookte andijvie of grijze erwtjes. Ze is de weg inmiddels overgestoken en rent richting de cafetaria. Voor de deur wacht ze op me en geeft me het tientje. ‘Zullen we het samen opeten?’, stel ik voor. ‘Maar ik wil wel twee kroketten’ zegt ze. Binnen liggen in de koelvitrine de oranje en geel gepaneerde heerlijkheden al te lonken. ‘Hoeveel kroketten krijg je voor een tientje?’ vraag ik de man achter de vitrine en schuif hem het tientje toe. ‘Meer dan gij op kunt’ zegt ie lachend, ‘zal ik er urst twee de man doen?’
‘Doe maar drie!’
We gaan zitten aan een rood formica tafeltje en wachten af. Met haar mond open volgt mijn zus nauwgezet de handelingen van de snackbarhouder en begint te stralen als die even later zes kroketten op een zilverkleurige schaal voor ons neerzet. ‘Eet smakeluk’, zegt die, ‘nie teveel want dan wor je akeluk, hahahaha!’
Met grote happen en zonder iets te zeggen eten we de kroketten op.
‘Is er nog over voor een ijsje?’ vraag ik de toekijkende man als we uitgegeten zijn. Die knikt en tapt twee grote softijsjes. ‘En dan hedde nog zat over!’, zegt hij en overhandigt me met de ijsjes nog twee guldens. Likkend lopen we via de Noorderhoek terug naar de Hucht waar opa net verwikkeld is in de klapper van iedere verjaardag: de meterslange steur uit ’39. Ik slik het laatste stukje van de ijshoorn door, ga weer zitten op een keukenstoel naast ome Bart en luister naar opa. Mijn zus blijft staan en leunt tegen de televisieplank in de hoek.
‘Kilo’s kaviaar snejen we d’r uit, kílo’s! Van die glanzende zwarte èèier’, vertelt opa over de steur die in zijn netten verstrikt zat.
‘We hebben nog dagen gegeten van dieje vis, van die lekkere malse dikke schijven in de goei botter gebakken. Maar al snel begon ie te stinken, ging alles liggen rotte. De stank waar niet te harden, de larve kropen d’r uit, het wiemelde van de maoje!’
Ik voel de kroketten omhoogkomen in mijn keel. Duizelig en misselijk loop ik naar de bijkeuken en drink aan de kraan wat water. Achter me rent mijn zus de keuken uit, ik hoor haar overgeven bij de pruimenbomen. Als ik met een theedoek mijn mond afveeg komen mijn vader en moeder de overvolle keuken uit. Ik hoor opa zijn mondharmonica stemmen, wat betekent dat het slotstuk van zijn verjaardag kan beginnen; Hollandse liedjes op de mondharmonica door opa en schlagers begeleid op de banjo door ome Han.
‘Het is tijd om te gaan!’ maant mijn vader ons in te stappen, ‘Mama heeft hoofdpijn.’ Nog misselijk kruip ik achterin de Opel naast mijn zus die met een wit gezicht op haar wang zit te kauwen. We vergeten te vertellen dat we bijna Gerard Cox hebben gezien.'
Meer over Ongemakkelijke mensen of Elly Biesters lees je hier.