Zoeken
Voorpublicatie 'Tot bloed op het droge'
15 september verschijnt Tot bloed op het droge van Jerry Goossens: een rollercoaster van een what if-roman die de migratieproblematiek op originele wijze belicht en de lezer een soms grimmige spiegel voorhoudt. Hier lees je een voorpublicatie.

Voorpublicatie 'Tot bloed op het droge'

Gepubliceerd op 11 september, 2017 om 00:00, aangepast op 15 september, 2017 om 00:00


7.

Christiaan van B. had weleens gelezen dat het universum meer planeten telt dan er zandkorrels zijn op alle stranden ter wereld. Van het hemelse uitspansel had hij slechts een glimp opgevangen en het strand kende hij alleen van horen zeggen. Maar het zand was hem vertrouwd. Dat zat in zijn haar, in zijn klompen en in de plooien van zijn kleren. Het schuurde zijn witte huid, politoerde zijn nagels en deed zijn ogen regelmatig wateren. Dat iedere korrel die in zijn ooghoek waaide ergens in het oneindige heelal gespiegeld werd door een reusachtig hemellichaam, was zowel het bewijs van Gods grootheid als de bevestiging dat Hij geen enkele persoonlijke bemoeienis kon hebben met de nanoscopisch kleine levensvormen die op een van de zandkorrels samenklitten.
    Dat Hij alleen op aarde de mens naar Zijn beeld had geschapen, was hoogst twijfelachtig. De Heere kon onmogelijk een spilzieke Schepper zijn die een woestijn aan planeten uit zijn hoge hoed toverde om op slechts één zandkorrel ruimte te maken voor zijn evenbeeld. Er moesten miljarden planeten zijn, die op hun beurt bevolkt waren met miljarden naar zijn beeld geschapenen. En dat Hij met elk onafhankelijke poliepje van dat onbevattelijk grote, intergalactische koraalrif een unieke band zou onderhouden was niet minder dan een noekta, een grap. Een hoogmóédige grap, bovendien. Absurd. Alsof een microbe, een van de honderdduizenden miljarden die we met ons meedragen, zich beriep op een warm, intiem contact met zijn menselijke gastheer. Het micro-organisme kon zijn drager onmogelijk kennen. En dat de mens uitgesproken opvattingen zou koesteren hoe een stafylokok of een onschuldige bifidobacterie zich moreel zou moeten gedragen, was minstens zo absurd. Niettemin had Christiaan van B. zich tijdens een slapeloze nacht in zijn hete bedstee weleens een voorstelling gemaakt van alle capriolen die zijn bacteriële flora zou uithalen om hem gunstig te stemmen. Hoe ze hun celwanden zouden bedekken om niet onzedig te lijken. Hoe ze bacteriële woordjes zouden prevelen in de hoop dat hij er een paar opving en zou antwoorden. Dat ze vroom zouden weigeren bepaalde voedingsstoffen tot zich te nemen omdat hem dat onwelgevallig zou zijn, en hij toornig of misschien zelfs wraakzuchtig op hen neer zou kijken als ze toch zo’n verboden pathogene of saprofytische vrucht tot zich zouden nemen. Hij zag microben met baarden, geschoren hoofden, hoedjes, gebedsmolens en lange jurken. Hij zag flagellerende bacillen, vastende spirillen, vibrio’s in een boetekleed. Ja, hij was een god in het diepst van zijn gistende onderbuik.

En nu de niqaab en hijaab voor hem op het bed lagen, zag hij een bacterie die zich uit alle macht aan het zicht van zijn omgeving probeerde te onttrekken door juist de aandacht op zich te vestigen. Er waren in het dorp maar weinig vrouwen die in allesverhullende kleding de straat opgingen. Het was te warm voor de niqaab. Daarnaast hechtten de dorpsvrouwen te veel aan hun mondigheid; ze wilden onbelemmerd door om het even welk obstakel kunnen roddelen aan de toonbank van mevrouw El Boudifi of, belangrijker, de mannen hun vet geven als ze met zware oogleden en een trage tred van het theehuis naar de moskee liepen. Hun ogen mochten vuurspuwen, van hun lippen kon een nog veel heter gifgas rollen. Daar kon maar beter geen sluier voor hangen. De vrouwen die de gelaatsbedekking droegen, zogenaamd om in het aanzicht van Allah geen onzedige blikken van mannen uit te lokken, waren veelal jonge meisjes van wie iedereen vermoedde dat ze reden hadden om zich vromer voor te doen dan ze waren. Hun onzichtbaarheid had een nadrukkelijk exhibitionistisch karakter, dat de ergernis van andere dorpsbewoners opwekte. Net als de man die elke avond voor het slapengaan zijn voorhoofd met een stukje puimsteen opschuurde om te suggereren dat de geloofsijver waarmee hij voor Allah boog een fysiek spoor had nagelaten. Uiteindelijk was ieder openlijk vertoon van devotie een vorm van ijdelheid, een uiting van spirituele superioriteit. Zo God er al notie van nam, zag Hij dat het niet tot doel had Hem te eren maar om anderen te kleineren. De dorpelingen deden dan ook hun uiterste best dat vroom vertoon te negeren. Hoe hard de man met de gebedsvlek zijn voorhoofd ook opschuurde, niemand leek haar ooit op te merken. En de meisjes die volledig bedekt over straat gingen, waren als lucht. Er waren dorpelingen die voorwendden te schrikken als ze door een meisje in niqaab werden aangesproken. Die reageerden alsof een djinn zich vanuit het luchtledige tot hen richtte, keer op keer. De ergernis die daaruit voortvloeide bleef verborgen achter de sluier. Maar het plezier was er niet minder om. De meeste vrouwen verruilden de niqaab na verloop van tijd weer voor een gewone hoofddoek. Er was geen eer aan te behalen. Alleen de man met de gebedsvlek bleef zijn voorhoofd tot bloedens toe opschuren, in de ijdele hoop dat iemand hem zou herkennen als de trouwste dienaar van Allah, de meest barmhartige, de meest genadevolle, die het dorp kende.

Christiaan van B. opende de deur van zijn bedstee om een laatste keer te controleren of de kust veilig was. Vader was het aan het werk, moeder deed boodschappen en Mem zat met haar rug naar hem toe te soezen in vaders stoel. Christiaan duwde de deur verder open. Die piepte luider dan gebruikelijk. Althans, zo leek het. Mem richtte zich op in haar stoel. Haar stramme nek belemmerde haar over de rugleuning te kijken. ‘Chris?’ vroeg ze. ‘Christiaan?’ Christiaan glipte zijn slaapkamer uit. In drie passen was hij bij de voordeur, die hij met een snelle handbeweging net ver genoeg opende om naar buiten te kunnen stappen. Langer dan vijf seconden had zijn aftocht niet geduurd. Maar aan de gil die Mem uitstootte moest hij afleiden dat-ie toch niet snel genoeg was geweest. Onwillekeurig haalde hij zijn schouders op. Niemand zou Mem geloven. Een gesluierde vrouw in de woonkamer, geloofde ze het zelf? Ja, het werd steeds gekker met Mem.
    De zak waarin Christiaan van B. zich voortbewoog hing zwaar aan zijn lijf. Het zwarte textiel absorbeerde de zonnestralen, waardoor het al snel leek alsof hij zich in een heteluchtballon voortbewoog. Zijn eerste stappen buiten de deur waren aarzelend, overtuigd als hij ervan was dat alle ogen op hem gericht zouden zijn. Maar door het vizier van de niqaab, een nauwe sleuf die vrijwel al zijn perifere zicht blokkeerde, constateerde hij algauw dat het tegenoverstelde waar was. De dorpelingen, zowel Kazen als zandkaffers die hem tegemoet liepen, negeerden hem of wendden hun blikken zelfs af. En hoewel het zweet al over zijn rug parelde, werd zijn tred bij iedere stap lichter en verender. Willem iii had zijn belofte waargemaakt. De magische mantel werkte echt. Christiaan was een onzichtbare man geworden. Een nog net niet huppelende onzichtbare man. De kap op zijn hoofd en het beperkte zicht gaven hem het gevoel de wereld vanuit een geheime schuilplaats gade te slaan. Het was alsof hij in het volle zonlicht de beschutting van de nacht droeg. Verlost van de blikken van anderen keek hij gretig voor zich uit. Naar de drie jongetjes op de rug van een slome ezel, hun witte djellaba’s tot hun dijen opgesjord, hun slofjes klepperend aan hun voeten. Naar de Hollandse vrouwen die, in de veronderstelling dat hij ze niet zou verstaan, met harde, honende zinnen zijn verschijning belachelijk maakten, zónder hem aan te kijken. Naar de harde gezichten van de mannen, gegroefd en gelooid door zon, zand, goedkope tabak en armoe. Hij loerde onbeschaamd naar de meisjes, die hun kleurige hoofddoeken koket op het achterhoofd droegen, waardoor hun lachende gezichten met glanzend zwart haar omkranst werden. Hij zag straathonden met gebogen koppen uit zijn blikveld wegglippen, met vlooien bedekte katten die zich uitrekten in de zon, geiten die op hoge hoefjes door het zand trippelden. De smalle opening in zijn gezichtsmasker, dat streepje licht in zijn zelfverkozen schaduw, deed hem met nieuwe ogen naar zijn geboortegrond kijken. Hij moest de neiging tot fluiten onderdrukken, hoewel zijn grijns, verborgen achter het textiel, het onmogelijk maakte de lippen te tuiten.

Bij het winkeltje van de El Boudifi’s verstrakten zijn gezichtsspieren. Thuis had het nog een geweldig plan geleken, maar nu hij op het punt stond naar binnen te gaan, wist hij ineens niet meer zo zeker of zijn onzichtbaarheid zou standhouden. Aarzelend opende hij de deur. Hij maakte een snelle scan van de ruimte: gelukkig, hij was de enige klant. Hij liep de winkel in en schuifelde langs de schappen terwijl hij met een schuin oog de toonbank in de gaten probeerde te houden. De niqaab belemmerde hem het zicht. Hij wilde het vizier met twee handen opentrekken om even onbelemmerd te kunnen kijken, maar besefte dat hij zijn onzichtbaarheid daarmee zou compromitteren. Door het kralengordijn dat de winkel van de achterkamer scheidde, kwam een vrouwensilhouet tevoorschijn. Christiaan kon in de matte schemer van de ruimte niet onderscheiden of het Layla was of haar moeder. Dat ze geen enkele poging ondernam contact te maken, geen groet, geen knikje, niks, maakte het er niet gemakkelijk op. Kennelijk functioneerde de onzichtbaarheidsmantel nog optimaal. Christiaan schuifelde naar voren, in de richting van de vitrine met gekoelde dranken. Hij had de toonbank nu recht in het vizier. Zijn gezicht klaarde op in het duister toen hij in een enkele oogopslag zag dat zij het was. Zíj. Dat hij er zo-even nog aan getwijfeld had, kwam hem ineens krankzinnig voor. Hij opende de vitrine, baadde heel even in de verkwikkende kou die eruit rolde en pakte een flesje Pepsi, waarmee hij naar de wankele toonbank liep.
    ‘500 dirham,’ zei Layla, zonder hem aan te kijken. ‘Heb je geen cola?’ fluisterde Christiaan.
    ‘Dat ís cola. En waarom fluister je? Ben je bang dat coladrinken haram is?’
    ‘Zuster, ik heb keelpijn. En koude cola helpt, insjallah. Maar alleen echte cola, begrijp je.’
    Layla snoof. ‘Ik ben je zuster niet. En hier moet je het mee doen. 500 dirham.’ 
    Achter zijn sluier grijnsde Christiaan al zijn tanden bloot. ‘Wil jij het flesje openmaken en mijn niqaab even optillen?’ 
    Layla draaide zich met een ruk om. ‘Wát? Nee!’ zei ze. ‘Bekijk het. Til je eigen ding op.’ 
    Christiaan moest hard op zijn onderlip bijten om niet in lachen uit te barsten. ‘Ach, zuster,’ fluisterde hij met geknepen stem, ‘ik heb twee handen nodig om de niqaab tot boven mijn mond op te tillen. En ik heb zo’n keelpijn. Allah, de meest barmhartige, de meest genadevolle, zal je voor je naastenliefde belonen.’
    Layla rolde met haar ogen en duwde het puntje van haar tong tegen haar onderlip. Ze opende het flesje. En trok met een vinnige beweging de schouderlange sluier omhoog. Voor het tot haar door kon dringen dat de kin die daarbij vrijkwam wit en behaard was, boog Christiaan zich voorover om Layla vol op haar mond te kussen. Hij greep de kruin van de kap en trok eraan, zodat zijn hele gezicht, tot vlak boven de wenkbrauwen zichtbaar werd. Layla plantte een hand op zijn borst en duwde hem met kracht van zich af. In een tel sprong ze achter de toonbank vandaan, klaar om dat gestoorde wijf een klap op haar gesluierde smoel te geven, toen ze recht in het gnuivende gezicht van Christiaan keek.
    ‘Verrassing,’ zei hij, niet langer fluisterend.
    Layla keek schichtig over haar schouders. ‘Hbil! ’ hijgde ze. ‘Idioot! Wat doe je? Hoe kom je aan dat… dat… díng?’
    ‘De god van de liefde heeft het op mijn pad gebracht.’ ‘De god van de liefde… Je hebt het gejat, hè?’
    Christiaan van B. stak zijn handpalmen in de lucht trok een gezicht dat onschuld moest uitdrukken.
    ‘Je bent gek,’ vervolgde Layla.
    ‘Ik wil bij jou zijn. Da’s toch niet zo raar?’ ‘Gék ben je! Wat als mijn vader of moeder…?’
    ‘Nou,’ zei Christiaan, ‘dit.’ Hij trok de niqaab weer over zijn gezicht, waardoor zijn triomfantelijk blik onopgemerkt bleef. Voor Layla kon antwoorden had hij het zwarte gordijn voor zijn gezicht weer opgetrokken. Hij kuste haar opnieuw. Zijn mond was droog, zijn lippen gebarsten, een film van glimmend zweet bedekte zijn gezicht. Hij laafde zich aan haar koele, vochtige tong.
    Layla maakte zich van Christiaan los. ‘Chris, dit is echt niet goed.’
    ‘Wat? Je vader?’
    ‘Babba is in het dorp, met mama. Dus dat is het niet. Nee, het is voor het eerst dat ik mij zóndig voel als ik je kus. Het lijkt net alsof ik met een meisje sta te zoenen. Een geslúíerd meisje. En dat Hij…’ Ze knikte omhoog. ‘En dat Hij met gefronste blik staat toe te kijken.’
    Christiaan trok zijn wenkbrauwen op. ‘Tja, he loves to watch, doesn’t he? Ouwe gluurder.’
    ‘Christiaan!’ Layla deed een stap naar achteren. ‘Je maakt het alleen maar erger.’
    Christiaan greep haar polsen en trok haar naar zich toe. ‘Doe gewoon je ogen dicht. Dan verdwijnt dat meisje vanzelf. En Allah misschien ook wel.’
    Layla sloot haar ogen. Ze leunde in Christiaans omhelzing, vergat de niqaab en het alziend oog en kreeg de klant pas in de gaten toen het te laat was. Dat het een Hollandse vrouw was die de winkeldeur verontwaardigd achter zich dichtsmeet, zorgde ervoor dat de paniek van korte duur was.

Tot bloed op het droge is vanaf 15 september overal verkrijgbaar.

Auteurs
Auteur: Jerry Goossens

Jerry Goossens (Amsterdam, 1965) is columnist bij o.a. AD, Utrechts Nieuwsblad en Grazia. Hij schrijft over muziek in Het Parool. Van zijn hand verschenen eerder de romans De lokroep van de mossel, De Siamese eenling en Vreeland. Verder publiceerde hij diverse columnbundels en was hij co-auteur van Het gejuich was massaal; punk in Nederland 1976-1982.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: