Wie was de Walrus?
*
Ruim twintig jaar geleden had ik een relatie met een hasjhandelaar, waardoor ik kennis maakte met een bijzonder milieu: die van de Amsterdamse hasjkantoren. Mijn toenmalige vriend was eigenaar van een van de grotere kantoren. In het milieu waar hij deel van uitmaakte opereerden de handelaren in de luwte. Er is weinig over die wereld geschreven, dat hoor ik ook van misdaadjournalisten. Op de kantoren waar ik in De Walrus over schrijf werd alleen hasj verhandeld, nooit cocaïne of pillen. ‘We blijven onder het maaiveld,’ zo noemden de handelaren het zelf. Dat is hen meestal goed gelukt en ook daardoor is er niet veel over die wereld bekend. Nu ben ik schrijfster en in de roman De Walrus beschrijf ik die wereld zoals ik hem in de jaren negentig zelf heb meegemaakt. Een beeld dat herkend wordt door de handelaren die er toen deel van uitmaakten.
Er waren in die tijd verschillende kantoren in de Amsterdamse binnenstad. Sommigen gevestigd in grachtenpanden. ‘Nico’, het kantoor van Serge alias de Walrus, opende in de jaren tachtig zijn deuren op de Prinsengracht; later verhuisde het naar een zijstraat van de Singel, nabij het Sonesta Hotel. Vanuit logistiek oogpunt was het verschrikkelijk onhandig dat die kantoren in de binnenstad zaten: veel handel, dozen vol zepen of pollems, werden van en naar de kantoren vervoerd en gingen dus allemaal de stad in en weer uit. ‘Joop’, in een zijstraat van de Brouwersgracht, was een van de best georganiseerde kantoren. Het had stipte openingstijden (van 12.00 tot 18.00 uur), vakantieroosters en een ‘cao’ voor runners. Bazen – ‘kapiteins’ – hadden vier maanden per jaar vakantie. Hetzelfde gold voor de runners en voor hen was er naast een vast salaris en winstdeling ook vakantiegeld. Bij ziekte werd je een jaar lang doorbetaald. Het was ook het enige kantoor met twee vrouwelijke runners, verder was de wereld van de Walrus een mannenwereld. Ik schets het als een gemoedelijke wereld omdat ik het ook zo heb ervaren. De politie wist precies waar de kantoren zaten en de handelaren wisten dat de politie dat wist. Maar ze werden met rust gelaten. Er werd geen geweld gebruikt, het was geen harde criminaliteit en er waren lijntjes met de ‘gewone’ wereld. Bij ‘Nico’, kwamen ook mannen langs met een gewoon beroep. Zo waren er twee fotografen die voor de Vogue werkten. Hun inkomen vulden ze aan met een lucratieve lijn op Duitsland. Eens per drie, vier maanden verscheepten ze daar vijftig of honderd kilo goede pollem naartoe. Het geld dat ze daarin investeerden gaven ze in goed vertrouwen af op kantoor, om soms pas weken later hun product te ontvangen. Ze waren zo secuur dat hun geld niet eens werd nageteld, en zo werd er vaker gehandeld: in vertrouwen.
De meeste kantoren bestaan al lang niet meer en wat vooral niet meer bestaat is de kwajongenssfeer waarin de handel toen plaatsvond. De maatschappij is er anders over gaan denken én de criminaliteit is verhard. Wellicht heeft de periode van gedogen daar zelfs een voedingsbodem voor gecreëerd. Toen Serge, de handelaar die model stond voor de Walrus, overleed liet hij een schuld van anderhalf miljoen achter. Ik ben daar toen met iedereen in de handel over gaan praten en kreeg ook steun van handelaren bij het oplossen van de chaos die hij achterliet. Er gebeurde niets: ja, er werd wat geschreeuwd, maar geen geweld gebruikt. Tijdens de boekpresentatie van De Walrus zei misdaadverslaggever Gerlof Leistra: ‘Nu zou dat niet meer kunnen.’ Ik denk dat hij gelijk heeft: nu zouden er waarschijnlijk wél klappen én slachtoffers vallen.
Op de site misdaadjournalist.nl lees ik wilde verhalen. Zo zou ik de vriendin van Klaas Bruinsma zijn geweest. Of van Jantje Femer. Serge kon goed reflecteren op zijn bestaan en noemde zichzelf een handelaar in illusies. ‘De mensen willen nou eenmaal ergens in geloven,’ zei hij regelmatig, waardoor in mijn roman die universele behoefte aan illusies een belangrijk thema is geworden. Mooi én bevestigend, dat een verhaal over het verlangen naar illusies nu ook zoveel nieuwe illusies oproept.
Serge is eind jaren negentig overleden. Kantoren bestaan nauwelijks meer. Handelaren die ik beschrijf hebben allemaal een andere weg gevolgd. Van sommigen hoorde ik via via dat ze zijn gestopt, of naar het buitenland zijn verhuisd. Anderen zijn risico’s gaan nemen, en daardoor wel op internet te vinden. Erik Strack van Schijndel bijvoorbeeld – in De Walrus noem ik hem Pluis. Erik was zanger en schrijver van bekende Herman Brood-liedjes. Nu zit hij in Engeland een gevangenisstraf uit.
Op misdaadjournalist.nl staat ook een stuk over ‘liegende schrijfmeisjes’. De strekking ervan is dat ik alles uit mijn duim heb gezogen. In De Walrus beschrijf ik een milieu waar weinig over bekend is, door de ogen van een jonge vrouw die er zelf in rondliep. Natuurlijk levert dat een nieuw en ander beeld op. Wellicht draagt deze vrouwelijke kijk op criminaliteit uiteindelijk bij aan een meer gezamenlijk beleefde werkelijkheid.
Meer over De Walrus lees je hier. Luister hier drie hoofdstukken, ingesproken door Bregje Bleeker zelf.
Foto: Lona Aalders