De laatste praalwagen van Gaston van Daasdonk (1)
De eenzijdigheid van zijn bedrijf was niet zijn enige tekortkoming. Gaston kon ook de r niet uitspreken. Jaren logopedie hadden hem weinig gebracht en uiteindelijk hadden de logopedist en hijzelf de handdoek maar in de ring gegooid. Of, in Gastons geval, ‘de ling’. De Chinees was dan ook zijn bijnaam in het dorp geworden. Soms kwamen er mensen aan de deur om bami of nasi te bestellen. Geduldig legde hij ze dan uit dat er sprake was van een misverstand. Hij was geen Chinees, maar geboren en getogen in Boxtel, waar de Van Daasdonkers faam genoten omdat ze in de jaren negentig er twee keer op rij in waren geslaagd de mooiste praalwagen van de carnavalsoptocht te maken. Het spreekt vanzelf dat beide praalwagens voorzien waren van een puik setje winterbanden.
Daarna was er de klad in gekomen. Eerst kwam Toos in zijn leven. Of eigenlijk was ze altijd al in zijn leven geweest, zij het niet zo nadrukkelijk. Toos was al sinds de basisschool verliefd op hem en hij niet op haar. Gaston had namelijk zijn zinnen gezet op haar zus, Marie (met d’r grote tetters). Eindeloos had hij haar het hof gemaakt en elke afwijzing maakte hem vastbeslotener. Haar tetters zouden de zijne worden, bezwoer hij. Maar Marie raakte zwanger van een vrachtwagenchauffeur uit Raalte, met wie ze kort daarna trouwde. Weliswaar bedroog hij haar vrijwel wekelijks langs de kant van de weg, maar dat nam ze voor lief. Iedereen heeft immers weleens wat en ze was gelukkig, zei ze, en daar ging het in wezen om.
Een paar dagen nadat Marie getrouwd was, had Gaston dan toch maar Toos gegrepen. In het donkere steegje achter de kerk bevoelde hij haar rondingen. Ze had hem zijn gang laten gaan en hem geholpen zijn weg te vinden onder haar rok. Een jaar later stond de volgende bruiloft op het programma. Toos was toen al vijf maanden zwanger. Overigens zag je daar niet veel van. Thuis werd ze ‘Ons Toos’ genoemd, maar in de rest van het dorp ‘Onske meer Toos’.
Als iemand hem vroeg hoe het ging in de jaren die volgden, antwoordde Gaston steevast: ‘Ik mag niet klagen.’ En dat deed hij ook niet, al kwam hij veel te kort. Toos schonk het leven aan vier kinderen en in de tussentijd hoopte het overtollige vet zich onder haar schort op tot een lillende vleesberg. Een keer per week beklom hij die berg, meestal op zondagmiddag, om er een paar minuten later weer vanaf te glijden, met een lege blik in zijn ogen alsof hij bedwelmd was. Steeds vaker trok hij zich ’s avonds terug in zijn labyrint van rubber.
Na zijn huwelijk kwam er van praalwagens niet veel meer terecht. Met carnaval keek hij toe als de optocht door de straat trok en slechts een enkele keer was er een spoortje van verlangen: naar vroeger, naar de tijd dat hij zelf mee reed. Dat alles veranderde op een kwade najaarsdag. Het was, zoals wel vaker, allemaal de schuld van Harry Mulisch.
In aanloop naar het carnavalsweekend schrijft auteur Cor de Jong (auteur van De aanname) een vierluik over Gaston van Daasdonk en zijn praalwagen, die de apotheose van de optocht had moeten worden. Vandaag deel 1: over het spraakgebrek van Gaston, en hoe hij Toos voor het eerst greep.