Voorpublicatie 'Het boek Joan'
Nacht. Telkens als de gitzwarte nacht de doffe prent van de dag verdringt, voelt Joan zich als een buitenaards wezen. Dat verdomde maanlandschap. Bijna niet te geloven dat dit de aarde is; ze moet zichzelf eraan herinneren dat ze niet op haar buik op de maan ligt.
Dat het stof in haar mond geen voedingsstoff en bevat, dat het eerder op kalk lijkt. Ze weet tot in haar botten, tot in haar vlees dat haar lijf, tegen de grond, meer op een reptiel dan op een mens lijkt, want haar bestaan is teruggebracht tot schrale overlevingsdrang, als
een reptiel dat door een eindeloze woestijn dwaalt. Bergingsmissies. Alleen zij zijn nog in leven, op wat er nog van de aarde over is. Dat is ze gaan geloven. De aarde is nu een bezoedeld, apocalyptisch oord: gesmoorde, sepiakleurige zon overdag, ’s nachts een maan zo zwak dat hij een beurse plek lijkt. Een levenloze aardkluit. Aan de oppervlakte in ieder geval.
Ze wachten. Zij en Leone. Tot het juiste moment.
Joan rolt zich op haar rug, kijkt naar een ander rotsblok, waarnaast Leone hurkt. Dan doet ze haar ogen dicht en betast ze haar gezicht. Het werkt kalmerend, je eigen gezicht voelen. Wanneer ze haar ogen sluit en langs de brandwonden op haar huid, hals, schouders glijdt, is het alsof ze een andere dimensie binnenstapt, waar haar lichaam een onbekend gebied is, niet dit groteske, verbrande ding. Onder haar handen kan ze dingen op haar huidoppervlak verzinnen. Ze kan zich voorstellen dat haar gezicht een vlakte is. De striemen en putten van de brandwonden zijn ravijntjes en bergen, of glooiend, met richels, als de heuvels van een land.
Vroeger had ook zij een land. Iedereen had een land.
Er was eens een meisje uit Frankrijk. Ze hoorde een lied en ging strijden voor haar land, maar haar land raakte tijdens de Oorlogen zijn vorm en doel kwijt, zoals alle landen, en toen waren er alleen nog maar strijders en burgers, en toen enkel nog burgers die elkaar bevochten, eindeloos geweld. Toen nam het meisje een besluit.
Er was eens een meisje.
Dat doet ze ’s nachts, wanneer ze niet slapen kan. Ze doet haar ogen dicht en laat haar vingertoppen over het landschap van haar gezicht glijden, ritueel. Jaren kindertijd en familie kalven af en zakken in, worden vervangen door de bergen en dalen van littekenweefsel en ouderdom. Onder haar rechteroog, bij de aanzet van haar jukbeen, de oorlogsjaren. Haar verdwenen jongemeisjesjaren. Bij de brug van haar neus maakt de verbrande huid een bocht, een spiraal bijna, en voor haar geestesoog ziet ze hoe nauw woede en liefde verbonden zijn, in ons allen. We doen alsof het tegenpolen zijn, ver van elkaar verwijderd, maar in werkelijkheid vinden ze elkaar, gaan ze in elkaar over in het midden van een gezicht. Daar vormen ze een kluwen. Op haar neusbrug voelt ze de leugen van het geloof. Wanneer ze op het waswitte litteken duwt, kan ze daaronder haar
geraamte voelen. Ze zou met groot gemak haar vinger als een boor in haar eigen hersenweefsel kunnen steken.
Vlak bij haar kaak, tegen haar mondhoek aan, voelt ze de mensen die ze ooit heeft liefgehad. Haar moeder. Haar vader. Haar broer. En dan degenen van wie ze al zwoegend, in het verzet, leerde houden. Wapenbroeders en -zusters. Liefde is een woord waarvan de definitie voortdurend verder uitdijt, gevormd langs haar mondhoeken, haar mond nu een rafelige snee, gekant tegen expressie en gevoelens.
Haar gezicht is een nieuwe wereld. Haar huid draagt de sporen van haar oudste verwondingen. Ze huist in het lijf van een moordenares; ze huist in het lijf van iemand die leven kan scheppen. Het moorden zag ze als gerechtvaardigd. Met het verwoeste restant van haar verlangens en rechtschapen doelen ziet ze in dat rechtvaardig geweld niet bestaat. Er bestaat alleen maar geweld. Zodra het bij ons opkomt worden we erdoor vermoord. Haar verbrande huid ligt onder haar vingertoppen als een schuldig, porieloos heuveltje, een weerspannige herinnering aan de brandstapel. Verbrand nadat ze de zon had verduisterd.
Wanneer ze voorzichtig met haar vingertoppen omhoog reist langs de linkerkant van haar gezicht, waar het vuur het wreedst heeft toegeslagen, die plek waar haar oog is verminkt – het ooglid hangt te ver omlaag, lager dan bij iemand die slaapt –, die plek, dat is Leone.
Mijn oog, dat ben jij, Leone.
Jij bent altijd mijn oog geweest.
Een klik. Een teken van Leone. Joan doet haar ogen open, speurt over het terrein voor hen, en knikt dan naar Leone.
Op haar ellebogen baant Joan zich een weg over de grond, centimeter voor centimeter, door lage distels en struikskeletten. De aarde stinkt naar droge, dode dingen en blijft in haar kleren hangen. Ze stopt even en grijpt een handvol aarde, waar een stukje van een
vrijwel versteende tak in zit. Ze glimlacht. Pakt haar geweer. Het infraroodlicht van het geweer vindt een route over het terrein voor haar. Wanneer ze een rotsblok bereikt, twee keer zo groot als een mens, gaat ze op haar hurken zitten. Nog zo’n drie uur tot het zogenaamde daglicht. Ze zet haar geweer op haar dij, draait zich om
en gaat met haar rug tegen de rots zitten.
Ze haalt diep maar geluidloos adem. Houdt de lucht binnen. Sluit haar ogen. Als ze ze weer opendoet, snijdt haar geweer, vlak voor haar, haar blikveld verticaal in tweeën.
Dit houdt haar gaande: het gaszuigermechanisme van haar wapen, de verwisselbare loop, de vergrendeling, de dubbelzijdige spanner. Ze kent de Magpul Masada beter dan welk mens dan ook. Alle gesprekken die ze ooit heeft gevoerd, alle potentiële relaties met
andere mensen doen er niet meer toe. Haar wapen is nu haar brute, verwante ziel.
Aan de andere kant van het rotsblok, na honderd meter stenen, dode struiken en stof, op een plek waar ooit een klein sparrenbos stond, bevindt zich een gecamoufl eerd technisch arsenaal, bewaakt door – zo te zien – twee menselijke bewakers van ciel. Hun huid is te wit. Geplastiekt en rimpelig. Leone heeft de plek bij toeval ontdekt, tijdens een routinescan met de radar; hij hing letterlijk boven hun hoofd, bij een schijtstation in Tunnel 27. Joan ziet een geschuttoren van Russische makelij uitsteken, met daarnaast een rij raketten, waarschijnlijk Amerikaans, misschien Frans, aan de blauwe glans te zien. Het is lastig te zeggen of dat heuveltje enkel munitie bevat of nog geheimer, nuttiger zaken. Dood de bewakers, haal het arsenaal leeg, blaas de boel op. Er bestaat altijd een kans
dat je iets nuttigs vindt. Joan trekt haar nachtkijker omlaag en haalt diep adem. Haar biceps trilt. Ze slikt. Stof en een vage herinnering aan salie. ’s Nachts sluipschieten brengt haar altijd tot rust.
Ze ligt weer plat op de grond en tuurt door haar vizier; de albasten huid van de bewakers glimt in het doff e maanlicht. Een van hen staat op, als een idioot – rekt hij zich uit? Hij krabt op de plek waar ooit zijn ballen hingen. Zijn hoofd glanst in het stoffi ge maanlicht. De andere bewaker zit aan een soort geïmproviseerd veldwerkstation. De camouflageflappen zijn omhoog. Ze hebben waarschijnlijk al een poosje niet hoeven vechten. Ze richt de infrarode laserstraal op het oor van de staande bewaker.
En dan ziet ze het. Dit is niet enkel een munitiestation. Er zitten ook gevangenen. Iets naar links, maar amper gecamoufl eerd door een hoop vuilnis: twee paar doffe ogen.
Twee beesten in een kooi.
Nee. In de ruwhouten kooi zitten twee kinderen, als je ze zo kunt noemen. Verwilderd. Klitterig haar, smerige huid, hun botten bijna zichtbaar, ogen zo wild als bij een jaguar. Waar kwamen die in vredesnaam vandaan?
Ze doet haar ogen dicht. Haar eerste gedachte, de stand van zaken: er zijn nog wat restanten van de mensheid over. We zijn hier immers niet alleen. Leone en zij waren al eerder een paar kinderen tegengekomen. Tweede gedachte: wat heeft het voor zin halfdode kinderen te redden? Dat soort vragen stelt ze zichzelf nu. Hopeloze vragen. Harteloze vragen. Wat er nog aan leven op aarde over mag zijn, en wat daarboven nog kronkelend, waardeloos mag existeren; zij doet er niet meer aan mee.
Joan doet haar ogen open, haar vizier nog altijd op het oor van de staande bewaker gericht. Ze heft haar hoofd een onmerkbaar beetje op en gebaart Leone waar ze moet schieten. Deze vreemde dans voeren ze al jaren op: Joan zoekt de doelwitten uit, Leone schiet ze neer.
Leone haalt de trekker over. Altijd Leone.
Het hoofd van de ene bewaker barst open als een druif. Het onthoofde lijf wankelt en valt dan met een bons op de grond. Stof vliegt op.
Joan doet haar ogen open, gaat op één knie overeind zitten en richt haar geweer op de tweede bewaker, die naar zijn eigen wapen graait terwijl hij probeert zich onder de tafel te verschansen. Leone volgt haar blik. Ziet het doelwit. Vuurt. Zijn borstkas barst open, bloed en stukjes ribbenkast spetteren over de tafel.
Dan is de nacht weer stil. Als hier bomen stonden, zou de wind door de takken fluiten. Joan staat op, hangt haar brute vertrouweling om haar schouder en loopt naar de dode mannen toe. Bij iedere stap worstelt ze met een beslissing: wat moeten ze doen met wat er in die kooi zit?
In het donker is het bloed zwart en blauw.
Het boek Joan is vanaf 15 fabruari overal verkrijgbaar.