Week van het korte verhaal (1): Lucia Berlin
Dr. H.A. Moynihan
Ik haatte St. Joseph’s. Ik was doodsbang voor de nonnen en op een bloedhete Texaanse dag sloeg ik zuster Cecilia en werd van school gestuurd. Voor straf moest ik de hele zomervakantie elke dag in de tandartspraktijk van mijn opa werken. Ik wist best dat de echte reden was dat ze niet wilden dat ik met de kinderen uit de buurt speelde. Mexicanen en Syriërs. Geen negers, maar dat was volgens mijn moeder alleen maar een kwestie van tijd.
Ze wilden me vast ook Mamies sterfbed besparen, haar gekerm, haar biddende vriendinnen, de stank en de vliegen. ’s Avonds dommelde ze met behulp van morfine in en dan zetten mijn moeder en opa het ieder in hun eigen kamer op een drinken. Het geklok van de twee flessen bourbon was goed te horen vanaf de veranda waar ik sliep.
Opa zei de hele zomer zowat geen woord tegen me. Ik steriliseerde zijn instrumenten en legde ze klaar, bond de patiënten een doek voor, hield het bekertje met spoelwater vast en gaf aan wanneer ze mochten spugen. Als er geen patiënten waren, ging hij naar zijn atelier om tanden te maken of naar zijn kantoor om te plakken. Beide kamers waren voor mij verboden terrein. Hij plakte knipsels over Ernie Pyle en Franklin Delano Roosevelt in, had twee verschillende plakboeken over de oorlog, die tegen de Japanners en die tegen de Duitsers. Hij had een plakboek over misdrijven, over Texas en over bizarre ongelukken: man ontsteekt in woede en gooit een watermeloen uit het raam op de eerste verdieping. De meloen raakt het hoofd van zijn vrouw en doodt haar, stuitert door, komt op de baby in de wagen terecht, doodt die ook en blijft zelf heel.
Iedereen had een hekel aan opa, behalve Mamie. En ik, denk ik. Elke avond werd hij dronken en vals. Hij was sadistisch en onverdraagzaam en zelfingenomen. Hij had tijdens een ruzie mijn oom John aan één oog blind geschoten en mijn moeder haar hele leven te schande gemaakt en vernederd. Ze weigerde met hem te praten of zelfs maar in zijn buurt te komen omdat hij zo smerig was. Hij knoeide altijd met zijn eten en spuugde en liet overal natte sigaretten slingeren. Hij zat onder de witte spikkels van het gips van zijn gebitsmallen, alsof hij een schilder of een standbeeld was.
Hij was de beste tandarts van West-Texas, misschien wel van heel Texas. Dat zeiden veel mensen en ik geloofde het. Het was niet waar dat zijn patiënten alleen maar uit oude zuiplappen en vriendinnen van Mamie bestonden, zoals mijn moeder beweerde. Er waren belangrijke mannen die helemaal uit Dallas en Houston kwamen, omdat hij zulke prachtige kunstgebitten maakte. Zijn gebitten floten niet, gleden nooit van hun plaats en waren niet van echt te onderscheiden. Hij had een geheime formule bedacht om ze de goede kleur te geven en bracht soms zelfs kleine beschadigingen of verkleuringen aan en voorzag ze van vullingen en kronen.
Niemand mocht in zijn atelier komen, alleen de brandweer die ene keer. Het was er al veertig jaar niet meer schoongemaakt. Ik ging weleens naar binnen als hij naar de wc was. De ramen waren
zwart van het aangekoekte vuil en de gips‑ en wasspetters. Het enige licht kwam van twee blauw flakkerende bunsenbranders. Tegen de muur stonden grote zakken gips opgestapeld waaruit poeder op de vloer lekte, die vol lag met kapotte gebitsmallen en potjes met losse tanden. Op de wand zaten dikke roze en witte klodders waartussen spinnenwebben hingen. De planken lagen vol met roestig gereedschap en rijen gebitten, die als toneelmaskers grijnsden of treurden, als ze ondersteboven lagen. Hij neuriede bij het werk en regelmatig vatten klodders was en snoepverpakkingen vlam door zijn half opgerookte sigaretten. Hij gooide koffie op de vlammen, waardoor de gipszachte vloer een donkere, grotbruine kleur had gekregen.
In het atelier was een deur die toegang gaf tot een kantoortje met een cilinderbureau waaraan hij zijn plakboeken bijhield en cheques uitschreef. Als hij die had getekend, knipte hij met zijn vingers tegen de pen waardoor er zwarte spatten op zijn handtekening kwamen en het bedrag soms niet meer leesbaar was, zodat de bank moest bellen om het te verifiëren.
Er zat geen deur tussen de behandelkamer en de wachtruimte. Als hij aan het werk was, draaide hij zich regelmatig om en praatte dan druk gebarend met zijn boor tegen de mensen in de wachtkamer. De patiënten bij wie tanden waren getrokken mochten op een chaise longue bijkomen, de rest zat op de vensterbanken of de radiatoren. Soms ging er iemand in de telefooncel zitten, een houten hok met een betaaltelefoon, een ventilator en een bordje: ik heb nog nooit een man ontmoet die ik niet mocht.
Er lagen geen tijdschriften. Als iemand er een meebracht en liet liggen, gooide opa het weg. Dat was volgens mijn moeder gewoon dwarsigheid. Hij zei dat het was omdat hij er gek van werd als mensen achter zijn rug zaten te bladeren.
Als zijn patiënten niet zaten, liepen ze door de kamer en speelden met de dingen die op de twee kluizen stonden. Boeddha’s, schedels met kunstgebitten die open en dicht konden, slangen die je beten als je aan hun staart trok, glazen bollen waarin het sneeuwde als je ze omdraaide. Aan het plafond hing een bordje met: wat heb je hierboven te zoeken?. In de kluizen lagen het goud en zilver
voor vullingen, stapels bankbiljetten en flessen Jack Daniels.
Op alle ramen, die uitkeken op de hoofdstraat van El Paso, stond in grote gouden plakletters Dr. H. A. Moynihan. Ik werk niet voor negers. Die woorden waren ook zichtbaar in de spiegels die aan de overige drie muren hingen. De leus stond eveneens op de deur naar de gang. Ik ging nooit tegenover die deur zitten omdat ik bang was dat er negers de gang in zouden komen en over de woorden heen naar binnen zouden kijken. Maar ik heb nooit een neger in het Caples Building gezien, op Jim, de liftboy, na.
Als mensen belden voor een afspraak, moest ik van opa zeggen dat hij geen patiënten meer behandelde, dus naarmate de zomer vorderde was er steeds minder te doen. Uiteindelijk, vlak voor Mamie doodging, waren er helemaal geen patiënten meer. Opa sloot zich alleen nog maar in zijn atelier of kantoor op. Ik ging soms naar het dak. Van daaraf kon je over Juarez en het hele centrum van El Paso uitkijken. Ik koos dan iemand op straat uit en bleef hem met mijn ogen volgen tot hij niet meer te zien was. Maar meestal zat ik gewoon binnen op de verwarming naar Yandell Avenue te kijken. Ik zat urenlang de versleutelde brieven van leden van de Captain Marvel-club te ontcijferen, hoe saai dat eigenlijk ook was; de code was gewoon a = z, b = y, enzovoort.
De nachten waren lang en warm. Mamies vriendinnen bleven zelfs bij haar wanneer ze sliep, om uit de Bijbel voor te lezen en soms te zingen. Opa ging meestal weg, naar de Elks Club of naar Juarez. De chauffeur van de 8-5-taxi hielp hem de trap op. Mijn moeder ging bridgen, dat zei ze tenminste, maar kwam ook dronken thuis. De Mexicaanse kinderen speelden tot heel laat buiten. Ik keek vanaf de veranda naar de meisjes. Ze waren aan het bikkelen en zaten in het licht van de straatlantaarn gehurkt op het beton. Ik wilde zo graag meedoen. Het geluid van de bikkels vond ik betoverend, de worpen klonken als snaarborstels op een trommel of als regen waarvan de druppels door een windvlaag tegen de ruit worden gekletst.
Op een ochtend, toen het nog donker was, maakte opa me wakker. Het was zondag. Ik kleedde me aan terwijl hij een taxi belde. Hij vroeg de telefoniste naar 8-5 en toen er werd opgenomen, vroeg hij: ‘Kan er iemand komen voor een rit?’ Hij gaf geen antwoord toen de taxichauffeur hem vroeg waarom we op zondag naar kantoor gingen. Het was donker en griezelig in de hal. Er ratelden kakkerlakken over de tegels en van achter het traliehekwerk grijnsden tijdschriften ons toe. Opa bediende de lift zelf en we denderden als dollen op, neer en weer op tot we uiteindelijk een stukje boven de vierde verdieping tot stilstand kwamen en eruit sprongen. Je hoorde alleen maar kerkklokken en de tram van Juarez.
Eigenlijk durfde ik niet achter hem aan het atelier in te lopen, maar hij trok me mee naar binnen. Het was er donker, als in een bioscoop. Hij stak de suizende bunsenbranders aan. Ik begreep het nog steeds niet, snapte niet wat hij van me wilde. Hij nam een kunstgebit van een plank en schoof het dichter naar de vlam op het marmerblok. Ik schudde mijn hoofd.
‘Goed kijken.’ Opa deed zijn mond wijd open en ik keek van zijn tanden naar het kunstgebit en weer terug.
‘Het zijn de uwe!’ zei ik.
Het kunstgebit was een perfecte kopie van de tanden in opa’s mond, zelfs het tandvlees had dezelfde lelijke, ziekelijke, lichtroze kleur. De tanden waren gevuld en gebarsten, sommige waren afgebroken of afgesleten. Hij had maar één tand veranderd, een voortand waar hij een gouden kroon op had gezet. Dat maakte het tot een kunstwerk, volgens hem.
‘Hoe hebt u die kleuren zo gekregen?’
‘Knap staaltje werk, hè? Tja... Is het mijn meesterstuk of niet?’
‘Ja.’ Ik gaf hem een hand. Ik was heel opgetogen dat ik erbij was.
‘Hoe weet u of ze passen?’ vroeg ik. ‘Zullen ze wel passen?’
Meestal trok hij alle tanden, liet het tandvlees genezen en maakte dan een afdruk van het kale tandvlees.
‘Zo doen ze dat tegenwoordig ook wel. Je vervaardigt de mal voor je de tanden trekt, maakt het kunstgebit en plaatst het dan voordat het tandvlees de kans krijgt te krimpen.’
‘Wanneer gaat u uw tanden laten trekken?’
‘Nu. We gaan het samen doen. Leg de spullen maar klaar.’
Ik stak de stekker van de roestige sterilisator in het stopcontact. Het snoer was rafelig; er schoten vonken uit. Hij liep erheen. ‘Laat maar...’ Maar ik hield hem tegen. ‘Nee, alles moet steriel zijn.’ En hij
lachte. Hij zette zijn whiskyfles en sigaretten op het blaadje, stak een sigaret op en schonk een kartonnen bekertje vol Jack Daniels. Hij ging in de stoel zitten. Ik zette de reflector in de goede stand, bond hem een doek voor en pompte de stoel omhoog en naar achteren.
‘Jeetje, ik wed dat heel wat patiënten van u maar wat graag in mijn schoenen zouden staan.’
‘Kookt dat ding al?’
‘Nee.’ Ik vulde een stel kartonnen bekertjes met spoelwater en pakte een potje reukzout.
‘En als u flauwvalt?’ vroeg ik.
‘Des te beter. Dan kun jij ze trekken. Je moet ze zo stevig mogelijk vastpakken en dan tegelijk draaien en trekken. Geef me wat te drinken.’ Ik gaf hem een bekertje spoelwater. ‘Grapjas.’ Ik schonk whisky voor hem in.
‘Uw patiënten krijgen ook nooit drank.’
‘Het zijn mijn patiënten, niet de jouwe.’
‘Oké, het kookt.’ Ik schonk de sterilisator leeg in het spuugbekken en spreidde een handdoek uit. Met een andere doek legde ik de instrumenten in een halve cirkel op het blaadje boven zijn borst.
‘Houd het spiegeltje voor me vast,’ zei hij, en hij pakte de tang.
Ik stond op het voetenbankje tussen zijn knieën om de spiegel zo dicht mogelijk bij hem te houden. De eerste drie tanden kwamen er makkelijk uit. Hij gaf ze aan mij en ik gooide ze in de bak naast de muur. De snijtanden waren lastiger, vooral een. Kokhalzend stopte hij terwijl de wortel nog in het tandvlees zat. Hij maakte een raar geluid en duwde mij de tang in handen. ‘Pak aan!’ Ik trok eraan. ‘Met een schaar, sukkel!’
Ik ging op de metalen steun tussen zijn voeten zitten. ‘Wacht even, opa.’
Hij pakte over mijn hoofd heen de fles, nam een slok en pakte een ander instrument van het blad. Hij begon de rest van zijn ondertanden zonder spiegel te trekken. Het klonk als het geluid van wortels die worden losgetrokken, als bomen die uit winterse grond worden gerukt. Er drupte bloed op het blad, tik, tik, op het metaal waar ik zat.
Opeens moest hij zo hard lachen dat ik dacht dat hij gek was geworden. Hij viel voorover, boven op mij. Van schrik sprong ik zo hard op dat ik hem terug in de gekantelde stoel duwde. ‘Trek ze eruit!’
zei hij hijgend. Ik was bang, vroeg me in een flits af of het moord zou zijn als ik ze trok en hij doodging.
‘Trek ze eruit!’ Er liep een smal rood watervalletje langs zijn kin naar beneden.
Ik pompte de stoel zo ver tot hij helemaal achterover lag. Hij was slap, leek niet te voelen dat ik de achterste bovenkiezen er met een draaiende beweging uit trok. Hij ging van zijn stokje en zijn lippen klapten als grijze oesterschelpen dicht. Ik trok zijn mond open en duwde er aan de zijkant een papieren handdoekje in om bij de drie achterste kiezen te kunnen die nog over waren.
Alle tanden en kiezen waren eruit. Ik probeerde de stoel met het voetpedaal te laten zakken, maar had de verkeerde hendel te pakken, waardoor hij in het rond begon te tollen en het bloed in kringen op de grond spatte. Ik liet hem alleen en de stoel kwam krakend tot stilstand. Ik zocht theezakjes. Daar liet hij mensen altijd op bijten om het bloeden te stelpen. Ik haalde Mamies laatjes overhoop: talkpoeder, gebedskaartjes, bedankkaartjes voor bloemen. De theezakjes zaten in een trommel achter het kookplaatje.
De papieren handdoek in zijn mond was nu een natte rode kledder die ik op de grond gooide. Ik propte een handvol theezakjes in zijn mond en drukte zijn kaken dicht. Ik gilde het uit. Zonder tanden
leek zijn gezicht net een schedel, witte botten boven zijn felrood bebloede keel. Griezelmonster, een tot leven gekomen theepot met de zwartgele Liptonmerkjes die als feestversieringen uit zijn mond
bungelden. Ik rende weg om mijn moeder te bellen. Geen muntje. Ik kon hem niet verschuiven om bij zijn zakken te kunnen. Hij had in zijn broek geplast. De urine drupte op de grond. Er kwam steeds
opnieuw een belletje bloed uit zijn neus dat knapte.
De telefoon ging. Het was mijn moeder. Ze huilde. Het stoofvlees, het lekkere zondagse eten. Zelfs met komkommers en uien, zoals Mamie het altijd maakte. ‘Help! Opa!’ zei ik, en ik hing op.
Hij had overgegeven. O mooi, dacht ik, en toen moest ik giechelen omdat het zo raar was om daar o mooi over te denken. Ik gooide de theezakjes bij de rommel op de grond, maakte wat doekjes nat en waste zijn gezicht. Ik haalde onder zijn neus de dop van het flesje reukzout eraf, rook er zelf aan en rilde.
‘Mijn tanden!’ schreeuwde hij.
‘Ze zijn eruit!’ riep ik, alsof ik het tegen een kind had. ‘Allemaal weg!’
‘De nieuwe, sukkel!’
Ik ging ze halen. Ze kwamen me nu heel bekend voor, ze waren precies hetzelfde als zijn mond er vanbinnen had uitgezien.
Hij stak zijn hand ernaar uit, als een bedelaar in Juarez, maar zijn handen trilden te erg.
‘Ik doe ze er wel in. Eerst spoelen.’ Ik gaf hem het spoelwater. Hij spoelde en spuugde zonder zijn hoofd op te tillen. Ik goot peroxide over het gebit en stopte het in zijn mond. ‘Kijk!’ Ik hield Mamies
ivoren spiegel voor hem op.
‘Ik sta met m’n mond vol tanden!’ Hij lachte.
‘Een meesterstuk, opa!’ Ik lachte ook en gaf hem een zoen op zijn bezwete hoofd.
‘O, heremegod.’ Mijn moeder gilde het uit en kwam met uitgestoken armen op me af. Ze gleed uit in het bloed en glibberde in de richting van de tandenbakken. Ze greep zich eraan vast om niet te
vallen.
‘Moet je zijn tanden zien, mam.’
Ze zag het niet eens. Ze zag het verschil niet. Hij schonk haar wat Jack Daniels in. Ze nam het aan, toostte afwezig in zijn richting en dronk.
‘Je bent gek, papa. Hij is gek. Waar komen al die theezakjes vandaan?’
Zijn hemd maakte een scheurend geluid toen het loskwam van zijn vel. Ik hielp hem zijn borstkas en rimpelige buik te wassen. Ik waste mezelf ook en trok een koraalrode trui van Mamie aan. Ze zaten samen zwijgend te drinken in afwachting van de taxi. Ik bediende de lift naar beneden en wist hem net boven de grond te laten stoppen. Toen we thuis waren, hielp de chauffeur opa de trap op. Hij bleef even stilstaan bij Mamies deur, maar ze lag te slapen.
Eenmaal in bed viel opa ook in slaap met zijn tanden ontbloot tot een Bela Lugosi-grijns. Ze deden vast pijn.
‘Hij heeft goed werk geleverd,’ zei mijn moeder.
‘Nu haat je hem toch niet meer, hè mama?’
‘O, jawel,’ zei ze. ‘Zeker wel.’
'Dr. H.A. Moynihan' is geschreven door Lucia Berlin, terug te lezen in de bundel Handleiding voor poetsvrouwen.