Week van het korte verhaal (2) David Sedaris
Dikkoppen
Weet je wat het is met Hawaii, althans met het deel dat voor toeristen is ingericht: het is precies zoals je denkt dat het zal zijn. Je stapt uit het vliegtuig en iemand hangt een bloemenkrans om je nek alsof dat iets is wat je hebt verdiend – een olympische medaille voor op je kont zitten. Waar je ook bent, je hoeft je hand maar iets boven schouderhoogte te houden en er verschijnt prompt een drankje in een uitgeholde ananas of in een doormidden gezaagde kokosnoot. Net als toen er nog geen glazen bestonden! denk je.
Vulkanische kraters, watervallen, en die ongerepte stranden – schokkende ervaringen als je uit Europa komt. Aan de Normandische kust, waar Hugh en ik altijd naartoe gaan, vind je geen zand maar gespikkelde kiezels formaatje aardappel. De temperatuur van het water varieert van ijskoud
tot hartaanval en de zee heeft de kleur van ijsthee. En dan al dat spul dat aanspoelt: geen mensenvuilnis maar zeevuilnis – schuim en stukjes plantaardig leven, allemaal smerig en
stinkend naar verrotting.
De stranden van Hawaii zien eruit of ze gebleekt zijn, zo wit is het zand. Het water is warm – zelfs in de winter – en zo helder dat je niet alleen je tenen kunt zien, maar ook de eksterogen die zich daar als zeepokken aan vastklampen. Hugh en ik gingen een keer in november op Maui zwemmen en toen we ons omdraaiden zagen we een enorme zeeschildpad tussen ons omhoogkomen. Ze was zo zachtmoedig als een koe en ze had zo’n wezenloze, bijna verliefde koeienblik. Dat maakte voor mij de hele reis de moeite waard, of eigenlijk mijn hele leven. Getuige zijn van grootse pracht, er letterlijk
door geraakt worden, is dat niet waar iedereen naar verlangt?
Een paar jaar later had ik een vergelijkbare ervaring, ook weer samen met Hugh. We waren in Japan en liepen in een sneeuwstorm door een natuurreservaat toen een aap zo groot als een barkruk langs ons scheerde. Zijn vacht was dofgrijs, de kleur van afwaswater, maar zijn gezicht was zo rood als een biet en zijn blik leek ernstig, bijna devoot. Even stonden we oog in oog met hem toen hij zich naar ons omdraaide. Toen haalde hij zijn schouders op en slenterde weg over een loopbrug.
‘Jezus Christus!’ zei ik. Want het was allemaal te veel: dat natuurbos, die sneeuwstorm en nu dít. In dat deel van het land waren apen een attractie. We hadden wel verwacht ze ergens tegen te komen, maar dan achter een hek. Net als met de zeeschildpad was dat een deel van de kick: het gevoel dat je geaccepteerd werd, althans niet angstaanjagend werd gevonden. Zo kon je je even verbeelden dat jij en het dier een speciale band hadden – een wat kinderlijke, maar beslist troostrijke gedachte. Nou ja, apen vinden me aardig, dacht ik de daaropvolgende maanden regelmatig als ik me maar even eenzaam of ondergewaardeerd voelde. Net zoals ik in de maanden na ons reisje naar Hawaii aan de zeeschildpad dacht. In haar geval waren mijn emoties wat gecompliceerder en in plaats van te geloven dat we een band hadden, vroeg ik me af of ze me ooit had kunnen vergeven.
Het probleem tussen de zeeschildpadden en mij begon eind jaren zestig en had te maken met mijn beste vriend op de lagere school, een jongen die ik Shaun zal noemen en die in Raleigh bij mij in de straat woonde. Wat ons samenbracht was onze liefde voor de natuur, of om precies te zijn: voor beesten vangen en ze per ongeluk doodmaken. We begonnen ermee toen ik in de vierde klas zat, dus ik zal een jaar of tien geweest zijn. Het is voor iedereen anders, maar hoewel ik op die leeftijd niet had kunnen zeggen dat ik homoseksueel was, wist ik wel dat ik anders was dan de andere jongens in mijn klas of mijn scoutinggroep. Zij waren blij met mannelijk gezelschap, maar ik onttrok me eraan, was er bang voor, voelde me iemand die zijn uiterste best deed om geaccepteerd te worden, maar op een gegeven moment door de mand zou vallen en als een paria gemeden worden. Zou een normale jongen zo met zijn armen zwaaien? vroeg ik me af voor de grote spiegel in de slaapkamer van mijn ouders. Zou hij zo lachen? Zou hij dit grappig vinden? Het was net zoiets als proberen met een Engels accent te praten. Hoe harder ik mijn best deed, hoe onzekerder en ongeloofwaardiger ik werd.
Maar bij Shaun kon ik bijna mezelf zijn. Dat wilde niet zeggen dat we op elkaar leken, alleen dat hij gewoon niet zo erg oplette. Het leek alsof hij zijn kindertijd beschouwde als iets wat moest worden doorstaan, ondergaan als een saai, lang stuk weg. Daarna zou het pas leuk worden, en soms als ik naar hem keek, zoals hij voor zich uit kon staren, een gat in de horizon boorde, kreeg ik het gevoel dat hij het zich niet alleen kon voorstellen, maar het ook echt voor zich zag: dat fantastische volwassen leven dat aan de andere kant van de zestien wachtte.
Naast onze belangstelling voor dieren in het wild deelden we een identiteit als transplantaat. Mijn familie kwam uit het noorden en de Taylors uit de Midwest. Hank, Shauns vader, was psychiater en soms liet hij zijn zoons en mij een test doen van het soort waarvoor, zo verzekerde hij ons, ‘geen foute antwoorden’ bestonden. Zijn vrouw en hij waren jonger dan mijn ouders en dat bleek niet alleen uit hun manier van kleden maar ook uit hun eclectische smaak – platen van Donovan en Moby Grape stonden naast Schubert in de kast. In hun huis zag je boeken met echte harde kaften die vaak open op de bank lagen, met woorden die nog warm waren van het lezen.
Het was een buurt van thuismoeders, maar Shauns moeder werkte. Ze was wijkverpleegkundige, degene die je opzocht als je wakker werd met gele ogen of als je een maïskorrel te diep in je oor had geduwd. ‘O, niks aan de hand,’ zei Jean dan, want zo wilde ze genoemd worden, niet mevrouw Taylor. Met haar hoge jukbeenderen en een tikje neergebogen mondhoeken deed ze denken aan de jonge Katharine Hepburn. Andere moeders waren misschien wel knap, bleven als twintigers en beginnende dertigers even in de buurt van schoonheid hangen, maar Jean stond er duidelijk voor haar hele leven in geparkeerd. Als je haar in haar bloemperk zag staan, met tuinhandschoenen die over haar broekrand hingen alsof ze wanhopig probeerden eruit te klauteren, wilde je dat ze jouw moeder was.
De kinderen Taylor hadden de schoonheid van hun moeder geërfd, vooral Shaun. Zelfs als kind leek hij zich al thuis te voelen in zijn lijf – nooit schattig, gewoon knap, met blond haar dat als een gordijn half voor zijn gezicht hing. Het oog dat vanuit de gordijnloze kant naar buiten keek was korenbloemblauw en erg goed in het opsporen van gewonde of kwetsbare dieren. Terwijl de andere jongens in onze buurt op straat touch football speelden, doorzochten Shaun en ik het bos achter de huizen. Slangen gingen me te ver, maar al het andere werd mee naar huis genomen en opgesloten in een groot terrarium. Hagedissen, padden, jonge vogeltjes: ze kregen allemaal hetzelfde eten – rauw hamburgervlees – en op een enkele uitzondering na gingen ze allemaal binnen een paar weken dood.
‘Het zou misschien geen kwaad kunnen als je het menu wat uitbreidde,’ zei mijn moeder op een keer naar aanleiding van mijn gevangen nachtpauwoog. Hij was zo groot als een pocketboek en prachtig muntgroen, maar niet erg geïnteresseerd in rundergehakt. ‘Misschien moet je hem, ik weet niet, bloemen geven of zo.’
Alsof zij er verstand van had.
Chris, Shauns jongere broertje, had het interessantste dier gevangen, een gewonde vliegende eekhoorn die hij vrij in zijn kamer hield, zonder kooi. Hij was niet groter dan een gemiddelde hamster en als hij van het bovenbed naar de ladekast zweefde, werd zijn lijfje plat, zodat hij op een lege handpop leek. Het enige probleem was zijn monomane karakter. Je wilde hem knuffelen of op je schouder laten zitten, maar hij vertikte het zich te ontspannen. Ik moet hier weg, zag je hem denken als hij wanhopig en met woeste blik tegen de vensterruit klauwde of probeerde zich onder de deur door te persen. Uiteindelijk ontsnapte hij en we hoopten dat hij terug zou komen om te eten, als een soort deeltijdhuisdier, maar dat gebeurde niet.
Niet lang nadat de eekhoorn was uitgebroken nam Jean haar zoons en mij voor een weekend mee naar de kust van North Carolina. Het was half oktober, het begin van de zesde klas, en het water was te koud om in te zwemmen. Die zondag zouden we weer naar huis gaan, dus Shaun en ik stonden heel vroeg op en gingen met onze visnetten naar het strand. We waren op jacht naar spookkrabben, maar zagen opeens in de verte een zwerm diertjes die zich houterig voortbewogen als opwindspeeltjes op een oneffen oppervlak. Toen we beter keken, zagen we dat het tientallen babyzeeschildpadjes waren, die zich uit het zand omhoog groeven en naar zee
strompelden.
Een volwassene had ze misschien naar de branding gedragen of de roofzuchtige meeuwen op afstand gehouden, maar wij waren twaalf, dus terwijl ik de schildpadjes bij elkaar veegde, rende Shaun terug om de prullenbakken uit onze hotelkamer te halen. We hadden er misschien wel met het hele stel vandoor kunnen gaan, maar ze zagen er zo zielig uit toen ze daar op een hoop lagen. We namen er dus uiteindelijk maar tien mee, elk vijf.
Het fantastische van zeeschildpadden was dat ze, in tegenstelling tot bijvoorbeeld vliegende eekhoorns, exponentieel groeien – dat wil zeggen: tot vijftig, misschien wel honderd keer hun oorspronkelijke formaat. Toen we ze meenamen deden ze denken aan van die plastic portemonneetjes, de ovale variant die banken en autodealers wel als relatiegeschenkje weggeven. En dan had je nog de zwempoten en natuurlijk de kopjes, die kaal en snavelachtig waren, als van een net uit het ei gekropen vogeltje. Sinds de dood van een getraumatiseerde mol die we uit de bek van onze kat Samantha hadden moeten loswurmen stond mijn aquarium leeg, dus het was klaar voor nieuwe bewoners. Ik vulde het uit een kan zeewater die ik van het strand had meegenomen en gooide er voor de gezelligheid nog een trompetschelp en een paar platte schelpen in. De schildpadjes zwommen de korte afstand van de ene kant van het aquarium naar de andere en tikten dan met hun zwempoten tegen het glas, niet in staat te begrijpen dat dit alles was – het eind van het traject. Ze hadden duidelijk eten nodig.
‘Mam, hebben we nog rauwe hamburgers?’
Achteraf zou je denken dat iemand er weleens wat van had mogen zeggen – zeeschildpadden, godbetert! – maar misschien waren ze toen nog niet bedreigd. Dierenmishandeling was trouwens ook nog niet uitgevonden. Het idee dat een niet-menselijk wezen fysieke gevoelens had, laat staan de moed kon verliezen, was bizar en onbekend, net zoiets als geloven dat een blad papier broertjes en zusjes had. En laten we eerlijk zijn, bij het uitdelen van het talent om medeleven op te wekken hebben reptielen en amfibieën niet bepaald vooraan gestaan: ze stralen niet echt veel persoonlijkheid uit. Het hielp zelfs niet dat we ze namen gaven, want spelen met Shelly was hetzelfde als spelen met een opwindbeest; ‘spelen’ kwam er in dit geval op neer dat ik ze op mijn bureautje zette en wachtte tot ze over de rand kukelden.
Het was prettig te weten dat het Shauns schildpadden in het huis verderop niet veel beter verging. Het hamburgervlees dat we ze gaven werd niet opgegeten; het ging al snel rotten en verspreidde een gruwelijke stank in onze kamers. Ik leegde mijn aquarium en bij gebrek aan echt zeewater maakte ik het zelf met kraanwater en zout.
‘Ik weet niet of dat wel zo’n goed idee is,’ zei mijn moeder. Ze stond in mijn deuropening met in de ene hand een sigaret en in de andere een asbak. Door haar recente experimenten met een doe-het-zelfhaarbleekmiddel was haar toch al broze haar uitgedroogd en beschadigd. Ze bedekte wat ervan
over was met een turquoise sjaal die haar prachtig stond als ze bruin was, maar minder als ze dat niet was. ‘In zeewater zitten toch voedingsstoffen en zo?’
‘Kweenie.’
Ze keek naar de schildpadjes, die zich mismoedig voortsleepten over mijn sprei.
‘Nou, mocht je dat willen weten, ik ga zaterdag met Lisa naar de bibliotheek.’
Ik had gehoopt het weekend buiten door te brengen, maar het regende en mijn vader had beslag gelegd op de tv voor een footballwedstrijd. Ik kon meegaan naar de bibliotheek of thuis doodgaan van verveling, dus stapte ik in de auto, kreunend dat het allemaal niet eerlijk was. Mijn moeder zette
mijn zusje en mij af in de stad en ging toen winkelen, nadat ze had beloofd over een paar uur terug te komen.
Onze openbare bibliotheek was geen mooi gebouw. Later hoorde ik dat het vroeger een warenhuis was geweest, wat veel verklaarde: de verdiepinghoge ramen waren heel geschikt voor etalagepoppen en je kon je goed voorstellen dat er op de plek van de encyclopedieën ooit overhemden hadden gehangen of dat de plek van de tijdschriften door pruiken was bezet. Ik herinner me dat er in het souterrain twee wc’s waren, een met het opschrift mannen en de andere met heren. In allebei bevonden zich een wc, een wasbak en een houder met papieren handdoekjes, wat betekende dat je in principe dezelfde behandeling kreeg, welke je ook koos. Het kwam er dus op neer hoe je jezelf zag: als doorsnee of als chic. Ik beschouwde mezelf als chic, dus deed ik de deur met het opschrift heren open. Wat er vervolgens gebeurde, ging heel snel: twee mannen, allebei zwart, draaiden hun hoofd in mijn richting. De ene stond met zijn broek en onderbroek omlaag tot onder zijn knieën en toen hij zich voorover boog om ze omhoog te trekken, sloeg de andere man, die op zijn knieën voor hem had gezeten, eveneens met omlaag getrokken broek, een hand voor zijn gezicht en slaakte een kreetje.
‘O,’ zei ik, ‘sorry.’
Geschokt deinsde ik terug; de deur viel achter me dicht en zwaaide meteen weer open. Het stel kwam naar buiten getuimeld met dezelfde blik in hun ogen als die vliegende eekhoorn. De trap was aan het eind van een klein gangetje en ze vlogen met twee treden tegelijk naar boven. De achterste
draaide zich om, heel even maar, en keek naar me alsof ik een pistool op hen gericht hield. Toen ik zag dat hij bang voor me was, voelde ik me machtig. Waarna ik me afvroeg hoe ik die macht kon gebruiken.
Mijn eerste opwelling was om ze te verlinken – niet omdat ik wilde dat ze straf kregen, maar omdat ik alle aandacht wel fijn zou hebben gevonden. ‘Gaat het weer een beetje?’ zou de bibliothecaresse hebben gevraagd. ‘Het waren negers, zei je? Snel, laat iemand een glas water voor deze jongeman halen, of doe eigenlijk maar een cola. Wil je een cola terwijl we op de politie wachten?’
En dan zou ik met mijn kleinste stemmetje hebben gezegd: ‘Ja.’
Maar het kon natuurlijk ook een averechts effect hebben. De mannen waren bezig geweest met iets onfatsoenlijks en dat had ik als zodanig herkend, wat inhield dat ik er oog voor had. Dat ik dus ook verdacht was. En was dat ook niet zo?
Uiteindelijk zei ik het tegen niemand. Zelfs niet tegen Lisa.
‘En? Heb je ontdekt wat voor schildpadden het zijn?’ vroeg mijn moeder toen we weer in de auto stapten.
‘Zeeschildpadden,’ zei ik.
‘Ja, dat wisten we al.’
‘Nee, ik bedoel, zo heten ze, “zeeschildpadden”.’
‘En wat eten ze?’
Ik keek naar buiten door de beregende ruit. ‘Hamburger’.
Mijn moeder zuchtte. ‘Dan moet je het zelf maar weten.’
Het duurde een paar weken voordat mijn eerste schildpadje doodging. Het water in het aquarium was weer donkergekleurd door het verrotte, niet opgegeten vlees, maar er was nog iets, iets waarvan ik geen idee had wat het was. De geur die in de dagen na Halloween ontstond, die sterke, moerassige walm, sloeg op je keel. Het was alsof zelfs de zieltjes van de schildpadden waren gaan rotten, en toch zaten ze nog steeds samen in een hoek van hun aquarium, vastbesloten de zee te vinden. ’s Nachts hoorde ik hun pootjes tegen het glas tikken en dan dacht ik aan de negers in de heren-wc en vroeg me af hoe het met hen zou aflopen – en dus, bij uitbreiding, hoe het met mij zou aflopen. Zou ook ik een leven als voortvluchtige moeten leiden? Zelfs voor een jongetje van twaalf bang moeten zijn?
Op een vrijdag begin november bracht mijn vader een zeldzaam bezoek aan mijn kamer. In zijn hand hield hij een glas gin, zijn gebruikelijke drankje na het werk, aangelengd met een beetje water en gegarneerd met een citroenschil. Normaal vond ik het lekker ruiken, maar vandaag won het aquarium. Hij keek er even naar, trok een vies gezicht vanwege de stank en haalde twee kaartjes uit zijn zak. ‘Voor een wedstrijd,’ zei hij.
‘Een wedstrijd?’
‘Football,’ zei hij. ‘Morgenmiddag.’
‘Maar morgen moet ik een verslag schrijven.’
‘Doe dat dan zondag.’
Ik had nooit ook maar de minste belangstelling voor football getoond. Ik speelde het nooit met de kinderen op straat, keek er nooit naar op tv, had de helm die ik vorige kerst had gekregen nooit aangeraakt. ‘Waarom ga je niet met Lisa?’ vroeg ik.
‘Omdat jij mijn zoon bent, daarom.’
Ik keek naar de slachting in mijn aquarium. ‘Moet ik mee?’
Als ik nú naar een wedstrijd moest, zou ik er wel iets leuks aan kunnen ontdekken: het eten, het lawaai, de beschilderde fans. Het zou een ervaring zijn. Maar toen raakte ik ervan in paniek. Welk team moet ik eigenlijk aanmoedigen? vroeg ik me af terwijl we ons op onze plek installeerden. Wat moet ik doen als iemand een punt scoort? Het probleem bij sport, althans voor jongens, is dat niemand de regels uitlegt, zelfs niet in de gymles. Vragen wat een penalty is, is net zoiets als vragen wie Jezus was. Zoiets hoor je gewoon te weten, anders is er iets ernstig mis met je.
Twee populaire jongens van mijn school stonden een paar rijen voor ons tegen een hek geleund en toen ik zo dom was mijn vader op hen te wijzen, zei hij dat ik ze maar gedag moest gaan zeggen.
Hoe moest ik uitleggen dat het me zelfs al moeite kostte om van deze afstand naar ze te kijken? Het was uitgesloten dat ik hen aansprak. Iedereen had zijn plaats en als je dat niet begreep en daar inbreuk op maakte, verlaagde je jezelf van een natuurgek tot iets nog lagers, tot een volslagen paria.
‘Hoeft niet,’ zei ik. ‘Ze weten niet eens wie ik ben.’
‘Onzin, joh. Ga gewoon naar ze toe.’
‘Nee, echt niet.’
‘Moet ik je ernaartoe slepen?’
Terwijl ik me verzette dacht ik aan de schildpadjes. Het enige wat ze ooit hadden gewild was in zee leven – dat was alles, hun complete wensenlijst, maar ik had besloten dat ze op mijn kamer beter af waren. Net zoals mijn vader had besloten dat ik beter af was bij die footballwedstrijd. Als ik ze naar het strand had kunnen terugbrengen, had ik het gedaan, al wist ik dat het te laat was. Over een paar dagen zouden ze blind worden. Daarna werd hun schild zacht en dan zouden ze gewoon min of meer smelten, als een stuk zeep.
‘Ga je er nou nog heen of niet?’ vroeg mijn vader.
Toen het laatste schildpadje dood was en in het bos achter mijn huis was gegooid, stortten Shaun en ik ons op bowlen, de enige sport waar ik niet echt slecht in was. Bowlingcentrum Western Lanes was een flink eind weg en als onze ouders ons niet wilden brengen, gingen we op de fiets, ik met een transistorradio die met elastiekjes aan mijn stuur hing. We overwogen al echte bowlingschoenen te gaan kopen, maar toen gingen de vader en moeder van Shaun uit elkaar. Hank verhuisde naar een flat in een van de nieuwe huizencomplexen en een paar maanden later ging hij dood, nog geen veertig jaar oud.
‘Waaraan?’ vroeg ik.
‘Zijn hart hield ermee op,’ was het antwoord dat ik van Shaun kreeg.
‘Ja, allicht,’ zei ik. ‘Het hart van elk dood mens houdt ermee op. Maar er moet toch nog iets anders aan de hand zijn geweest.’
‘Zijn hart hield ermee op.’
Na de begrafenis kwam iedereen samen in het huis van de familie Taylor. Shaun en ik brachten het grootste deel van de tijd door op de veranda voor de huiskamer, waar hij met zijn luchtbuks in de richting van het bos schoot, met die telescopische blik in zijn ogen. Nadat hij me had meegedeeld dat
zijn vaders hart ermee opgehouden was, heeft hij nooit meer iets over hem gezegd. Ik heb nooit gezien dat hij huilde of op zijn benen stond te trillen; hij deed kortom niet één van de dingen die ik zou hebben gedaan. Voor iedere drama queen zou het een gouden kans zijn geweest, maar hij deed er helemaal niets mee. Ik hoorde mijn vader in de huiskamer tegen Jean zeggen: ‘Nu Hank er niet meer is, zullen de jongens een ander mannelijk rolmodel nodig hebben. En ik ben van ganser harte bereid om, nou ja, om ze te...’
‘Negeren,’ onderbrak mijn moeder hem. ‘Net zoals zijn eigen kinderen, verdomme.’
En Jean lachte. ‘O, Sharon.’
Pas achttien jaar later hoorde ik wat er werkelijk met Shauns vader was gebeurd. Ik woonde inmiddels in Chicago. Mijn ouders woonden nog in Raleigh en ik belde een paar keer per week met mijn moeder. Ik weet niet meer hoe het onderwerp ter sprake kwam, maar toen ze het vertelde was ik verbijsterd.
‘Wist Shaun dat?’ vroeg ik.
‘Vast wel,’ zei mijn moeder, en hoewel ik hem sinds de middelbare school niet meer gezien of gesproken had, moest ik toegeven dat ik me een beetje verraden voelde. Als je zelfs je beste vriend niet kunt vertellen dat je vader zich in feite doodgedronken heeft, wie dan wel? Het is nogal wat om voor je te houden op die leeftijd, maar goed, ik neem aan dat we allemaal zo onze geheimen hadden.
Pas na dat telefoongesprek met mijn moeder ging ik eindelijk naar de bibliotheek om die schildpadden op te zoeken: dikkopschildpadden heetten ze. Ze kunnen meer dan een meter lang worden. Een vrouwtje kan 180 kilo wegen en van alle eieren die ze in haar leven legt, haalt maar een op de duizend de volwassenheid. Geen hoopgevend percentage, als je met ‘halen’ gewoon overleven bedoelt.
Voordat de ontvangst die dag ten einde liep, gaf Shaun me zijn luchtbuks. Mijn vader keek naar ons door het raam van de huiskamer en hield me tegen op het moment dat ik aanlegde.
‘O, nee, niks d’rvan. Straks schiet je iemand in zijn oog.’
‘Een vogel, bedoel je?’ zei ik. ‘We schieten in de richting van het bos, niet naar het huis.’
‘Het interesseert me geen moer waar je op mikt.’
Ik gaf de buks aan Shaun terug en terwijl hij het haar uit zijn gezicht streek en door het vizier tuurde, probeerde ik te zien wat ik dacht dat hij zag: een leven aan de andere kant, iets beters, misschien zelfs iets magnifieks, dat wachtte tot wij zover waren.
David Sedaris is schrijver van korte verhalen en een fenomeen in de Verenigde Staten: van zijn boeken zijn wereldwijd ruim tien miljoen exemplaren verkocht. Vorig jaar verscheen een bundeling dagboekfragmenten en deze mei verschijnt een nieuwe verhalenbundel bij Lebowski. 'Dikkoppen' is verschenen in De lachvogel (2013).