Week van het korte verhaal (3) Philip K Dick
Museumopstelling
‘Wat een vreemd pak hebt u aan,’ merkte de robot-ov-chauffeur op. Hij schoof de deur open en kwam tot stilstand aan de stoeprand. ‘Wat zijn die ronde dingetjes?’
‘Dat zijn knopen,’ verklaarde George Miller. ‘Ze hebben een deels functionele, deels esthetische functie. Dit is een archaïsch pak uit de twintigste eeuw. Ik draag het vanwege mijn werk.’
Hij betaalde de robot, pakte zijn aktetas en haastte zich via de oprit naar het Agentschap voor Geschiedenis. Het hoofdgebouw was al vroeg open, en overal liepen vreemd uitgedoste mannen en vrouwen rond. Miller stapte in een PRIVÉ-lift, perste zich tussen twee enorme chefs van de pre-christelijke afdeling en was een seconde later op weg naar zijn verdieping – Midden Twintigste Eeuw.
‘Gmorgen,’ mompelde hij toen hij chef Fleming tegenkwam bij de stand met atoommotoren.
‘Gmorgen,’ reageerde Fleming bruusk. ‘Luister eens, Miller. Laten we dit eens en voor altijd afspreken. Stel dat iedereen zich zo kleedde als jij. De overheid heeft strikte regels opgesteld wat kleding betreft. Kun je die stomme anachronismen niet eens vergeten? Wat heb je daar in godsnaam onder je arm? Het lijkt wel een geplette hagedis uit het juratijdperk.’
‘Het is een aktetas van alligatorhuid,’ verklaarde Miller. ‘Daar heb ik mijn studiebandjes in zitten. De aktetas was aan het einde van de twintigste eeuw een symbool van de autoriteit van iemand uit de managersklasse.’
Hij ritste de aktetas open. ‘Probeer het te begrijpen, Fleming. Door mezelf vertrouwd te maken met de alledaagse zaken van de periode die ik onderzoek probeer ik mijn houding ertegenover om te zetten van louter intellectuele nieuwsgierigheid in echte empathie. Je hebt vast wel gemerkt dat ik bepaalde woorden vreemd uitspreek. De tongval is die van een zakenman tijdens het presidentschap van Eisenhower. Gesnopen?’
‘Hè?’ mompelde Fleming.
‘“Gesnopen” is een woord uit de twintigste eeuw.’ Miller legde zijn studiebandjes op zijn bureau. ‘Wilde je me iets vragen? Zo niet, dan wou ik maar beginnen met wat ik vandaag wilde doen. Ik heb boeiend materiaal gevonden dat aantoont dat Amerikanen in de twintigste eeuw wel zelf hun vloertegels legden, maar niet hun eigen kleren weefden. Ik wil mijn museumpresentatie op dit punt veranderen.’
‘Niemand is zo fanatiek als een academicus,’ snauwde Fleming. ‘Je loopt tweehonderd jaar achter, man. Je bent helemaal in de ban van al die relieken en artefacten. Die stomme, zogenaamd authentieke imitaties van afgedankte alledaagse prullen.’
‘Ik houd van mijn werk,’ zei Miller zachtjes.
‘Niemand klaagt over je werk. Maar werk is niet het enige. Je bent hier in deze maatschappij ook een politiek-sociale eenheid. Neem mijn waarschuwing serieus, Miller! De raad van bestuur heeft rapport laten opmaken van die buitenissigheden van je. Ze hebben waardering voor je toewijding aan je werk…’ Zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes. ‘Maar je gaat te ver.’
‘Ik ben in de eerste plaats verantwoording verschuldigd aan mijn kunst,’ zei Miller.
‘Je wat? Wat betekent dat?’
‘Een begrip uit de twintigste eeuw.’ Op Millers gezicht verscheen een uitdrukking van onverholen superioriteit. ‘Je bent niet meer dan een kleine bureaucraat in een enorme machinerie. Je functioneert alleen maar binnen een onpersoonlijk cultureel geheel. Je hebt geen eigen normen. In de twintigste eeuw huldigden mensen persoonlijke normen van vakmanschap. De ambachtelijkheid van een kunstenaar. Trots op hun prestaties. Deze woorden betekenen niets voor jou. Jij hebt geen ziel – dat is nog een begrip uit de gouden periode van de twintigste eeuw, toen de mens vrij was en kon zeggen wat hij dacht.’
‘Pas op, Miller!’ Fleming zag bleek van de spanning en liet zijn stem zakken. ‘Een ellendig stelletje geleerden zijn jullie. Laat die banden nou eens voor wat ze zijn en zie de realiteit onder ogen. Jullie brengen ons allemaal in de problemen met die manier van praten. Je mag het verleden best idealiseren als je wilt. Maar bedenk wel dat het verdwenen en begraven is. De tijden veranderen. De maatschappij ontwikkelt zich.’ Hij gebaarde ongeduldig naar de tentoonstelling op de verdieping. ‘Dit is maar gebrekkige kopie.’
‘Je trekt mijn onderzoek in twijfel?’ Miller was ziedend. ‘Deze tentoonstelling is absoluut waarheidsgetrouw! Ik corrigeer steeds naar aanleiding van nieuwe gegevens. Er is niets wat ik niet weet van de twintigste eeuw.’
Fleming schudde zijn hoofd. ‘Dit heeft geen zin.’ Hij draaide zich om en liep mismoedig naar de trap naar beneden.
Miller trok zijn met de hand in heldere kleuren beschilderde das recht. Hij streek zijn blauwe krijtstreepjas glad, stak vakkundig de brand in een pijp met tabak van twee eeuwen oud en boog zich weer over zijn banden.
Waarom liet Fleming hem niet met rust? Fleming was de officieuze vertegenwoordiger van de allesoverheersende hiërarchie die zich als een kleverig grijs web over de hele planeet uitstrekte. Tot in elke vezel van bedrijfsleven, beroepsorganisaties en woonvormen. Ach ja, de vrijheid van de twintigste eeuw! Hij liet zijn bandscanner langzamer lopen. Er verscheen een dromerige blik op zijn gezicht. Die spannende eeuw van viriliteit en individualiteit, toen mannen nog mannen waren…
En net op dat moment, net toen hij zich verloor in de schoonheid van zijn onderzoek, hoorde hij dat onverklaarbare geluid. Het klonk vanuit het midden van zijn museumopstelling, vanuit het complexe, zorgvuldig beheerde geheel.
Er was iemand in zijn tentoonstelling.
Hij hoorde iemand, daar in de verte. Iets of iemand was de afscheiding gepasseerd die het publiek op afstand moest houden. Ruw zette Miller zijn bandrecorder af en kwam langzaam overeind. Hij trilde over zijn hele lichaam toen hij behoedzaam de tentoonstelling in liep. Hij schakelde de elektronische afscheiding uit, klom over de balustrade en stapte op een betonnen wandelpad. Een paar bezoekers keken nieuwsgierig toe hoe de kleine, vreemd geklede man tussen de authentieke kopieën van de twintigste eeuw die de tentoonstelling uitmaakten door liep en uit het zicht verdween.
Zwaar ademend liep Miller het trottoir af en vervolgens een goed onderhouden grindpad op. Misschien lag het aan een van de andere theoretici, iemand van de Raad die aan het rondsnuffelen was op zoek naar iets waarmee hij in diskrediet kon worden gebracht. Een kleine onnauwkeurigheid hier, een onbeduidende fout daar. Het zweet stond op zijn voorhoofd; woede werd paniek. Aan zijn rechterkant zag hij bloemen. Klimrozen en een bed viooltjes. En dan het vochtige, groene gazon. De glimmend witte garage met de half openstaande deur. De gestroomlijnde achterkant van een Buick 1954 – en vervolgens het huis zelf.
Hij moest oppassen. Als het inderdaad iemand van de Raad was, kon hij in conflict komen met de ambtelijke hiërarchie. Een hoge pief misschien. Misschien zelfs Edwin Carnap wel, de voorzitter van de Raad, de hoogste ambtenaar van de N’Yorkse tak van het werelddirectoraat. Beverig liep Miller de drie betonnen traptreden op. Nu stond hij op de veranda van het twintigste-eeuwse huis waar de tentoonstelling omheen was gebouwd. Het was een leuk huis; als hij in die tijd had geleefd, had hij er ook zo een willen hebben. Drie slaapkamers, een bungalow, Californische stijl. Hij duwde de voordeur open en liep de huiskamer in. Open haard aan de ene kant. Donkere, wijnkleurige vloerkleden. Moderne bank en luie stoel. Lage, hardhouten salontafel met glazen blad. Koperen asbakken. Een aansteker en een stapel tijdschriften. Strakke staande schemerlampen van plastic en ijzer. Een boekenkast. Televisietoestel. Raam met uitzicht op de voortuin. Hij liep de kamer door naar de gang.
Het huis was ongelooflijk compleet. Onder zijn voeten straalde de vloerverwarming een vage aura van warmte uit. Hij wierp een blik in de eerste slaapkamer. Een boudoir. Zijden dekbedovertrek. Witte gesteven lakens. Zware overgordijnen. Een kaptafel. Flesjes en potjes. Enorme ronde spiegel. Kleding zichtbaar in de kast. Een peignoir die over de rug van een stoel was gegooid. Slippers. Nylonkousen netjes op het voeteneinde van het bed gelegd.
Miller liep door de gang en keek in de volgende kamer. Behang in heldere kleuren: clowns, olifanten en koorddansers. De kinderkamer. Twee bedjes voor de twee jongens. Modelvliegtuigen. Een ladekastje met een radio erop, enkele kammen, schoolboeken, signaalvlaggetjes, een 'niet parkeren'-bordje, kiekjes tussen de rand van de spiegel gestoken. Een postzegelalbum.
Ook daar niemand.
Miller keek in de moderne badkamer, zelfs in de douche met gele tegels. Hij liep door de eetkamer en keek bij de keldertrap naar beneden, waar de wasmachine en de droger stonden. Toen deed hij de achterdeur open en keek in de achtertuin. Een gazon en het vuilverbrandingsapparaat. Een paar boompjes en daarachter de in drie dimensies geprojecteerde achtergrond van andere huizen met daarachter de ongelooflijk overtuigende blauwe heuvels. En ook daar niemand. Niemand in de tuin – verlaten. Hij deed de deur dicht en begon terug te lopen.
Vanuit de keuken klonk gelach.
De lach van een vrouw. Het gerinkel van lepels en borden. En geuren. Het duurde even voordat hij ze kon thuisbrengen, al was hij nog zo geleerd. Bacon en koffie. En warme broodjes. Er zat iemand aan het ontbijt. Een twintigste-eeuws ontbijt.
Hij liep de gang door, langs de slaapkamer van een man waar her en der schoenen en kledingstukken verspreid lagen naar de deur van de keuken.
Een knappe vrouw van achter in de dertig en twee jongens in de tienerleeftijd zaten om het ontbijttafeltje van chroom en plastic. Ze waren klaar met eten; de twee jongens zaten ongeduldig op hun stoel te wippen. Zonlicht scheen door het raam boven de gootsteen. De elektrische klok wees halfnegen aan. In de hoek stond de radio vrolijk te kwetteren. Midden op tafel stond een grote pot zwarte koffie met eromheen lege borden, melkglazen en bestek.
De vrouw droeg een witte blouse en een rok van geruite tweed. De jongens allebei een vaalblauwe spijkerbroek, een sweatshirt en tennisschoenen. Ze hadden hem nog niet opgemerkt. Miller bleef stokstijf in de deuropening staan, terwijl om hem heen gelach en geroezemoes opklonk.
‘Dat moet je maar aan je vader vragen,’ zei de vrouw gemaakt streng. ‘Wacht maar tot hij terugkomt.’
‘Hij heeft al gezegd dat het mocht,’ protesteerde een van de jongens.
‘Nou, vraag het hem dan nog maar een keer.’
‘Hij is ’s morgens altijd humeurig.’
‘Vandaag niet. Hij heeft goed geslapen en heeft geen last meer van hooikoorts. Door die nieuwe antihistamine die hij van de dokter heeft gekregen.’ Ze keek op de klok. ‘Ga eens kijken waar hij blijft, Don. Zo komt hij nog te laat op zijn werk.’
‘Hij was de krant gaan halen.’ Een van de jongens schoof zijn stoel achteruit en stond op. ‘Die was weer naast de veranda tussen de bloemen gevallen.’ Hij liep naar de deur, en Miller dacht even dat hij tegen hem aan zou lopen. Het schoot door hem heen dat de jongen hem bekend voorkwam. Hartstikke vertrouwd – alsof het iemand was die hij kende, alleen jonger. Hij zette zich al schrap voor de botsing, maar de jongen bleef abrupt staan.
‘Goh,’ zei de jongen. ‘Je maakt me aan het schrikken.’
De vrouw wierp een snelle blik op Miller. ‘Wat ben je daar aan het doen, George?’ zei ze. ‘Kom weer binnen en drink je koffie op.’
Miller liep langzaam de keuken in. De vrouw dronk haar koffie op, de beide jongens stonden nu allebei naast hem.
‘Je had toch gezegd dat het goed was dat ik met school het weekend ga kamperen bij Russian River?’ zei Don. ‘Je zei dat ik een slaapzak van de sportschool kon lenen omdat jij die van mij aan het Leger des Heils had gegeven omdat je allergisch was voor de kapok die erin zat.’
‘Ja,’ mompelde Miller onzeker. Don. Zo heette de jongen. En zijn broer heette Ted. Maar hoe wist hij dat? De vrouw stond op van tafel en verzamelde de vuile borden om die naar de gootsteen te brengen.
‘Ze zeiden dat je het al had beloofd,’ zei ze over haar schouder. Het vaatwerk kletterde in de gootsteen en ze begon er afwasmiddel over te sprenkelen. ‘Maar je weet toch nog wel dat ze een keer zeiden dat ze de auto wilden gebruiken en dat uit de manier waarop ze het zeiden leek dat jij het goedvond, terwijl dat natuurlijk niet zo was.’
Aarzelend liet Miller zich op een stoel aan de tafel zakken. Doelloos frunnikte hij wat aan zijn pijp, legde die toen op de koperen asbak en bekeek de manchet van zijn jas. Wat gebeurde er? Zijn hoofd tolde. Abrupt stond hij op en haastte zich naar het raam boven de gootsteen.
Huizen, straten. De heuvels in de verte achter de stad. Er waren mensen te zien en te horen. De driedimensionaal geprojecteerde achtergrond was volkomen overtuigend. Of wás het de geprojecteerde achtergrond wel? Hoe kon hij daar zeker zijn. Wat gebeurde er?
‘George, wat is er aan de hand?’ vroeg Marjorie, terwijl ze een roze plastic schort om haar middel bond en warm water in de gootsteen liet lopen. ‘Zou je de auto niet eens uit de garage halen en naar je werk gaan? Je zei gisteravond toch dat de oude Davidson er iets van had gezegd dat de mensen te laat op het werk kwamen en in de baas z’n tijd maar bij de waterkoeler rondhingen om gezellig met elkaar te kletsen?’
Davidson. Het woord bleef hangen bij Miller. Hij kende de naam natuurlijk. Hij had er een duidelijk beeld bij voor ogen: lange, grijze, oudere man, mager en streng. Vest en vestzakhorloge. En daarbij het hele kantoor, United Electronic Supply. Het twaalf verdiepingen tellende gebouw in het centrum van San Francisco. De kiosk met kranten en sigaren in de hal. De toeterende auto’s. Overvolle parkeerterreinen. De lift, volgepakt met secretaresses met heldere oogopslag, strakke truitjes en parfum.
Besluiteloos liep hij de keuken uit, de gang door, langs zijn eigen slaapkamer en die van zijn vrouw en de huiskamer in. De voordeur stond open, en hij ging de veranda op.
De lucht was koel en zacht. Het was een heldere aprilochtend. De gazons waren nog nat. In Virginia Street reden auto’s naar Shattuck Avenue. Het woon-werkverkeer op de vroege ochtend, kantoorlui die naar hun werk gingen. Aan de overkant van de straat zwaaide Earl Kelly opgewekt met zijn Oakland Tribune terwijl hij zich over het trottoir naar de bushalte haastte.
Een heel eind verderop zag Miller de Bay Bridge, Yerba Buena Island en Treasure Island. Daarachter lag het eigenlijke San Francisco. Over een paar minuten zou hij met zijn Buick de brug over snellen op weg naar kantoor. Net als duizenden andere kantoormensen in blauwe krijtstreeppakken.
Ted wurmde zich langs hem heen de veranda op. ‘Dus het is goed? Je hebt er geen bezwaar tegen dat we gaan kamperen?’
Miller likte aan zijn droge lippen. ‘Ted, luister eens. Er is iets vreemds aan de hand.’
‘Wat dan?’
‘Ik weet het niet.’ Miller beende nerveus over de veranda. ‘Het is toch vrijdag, hè?’
‘Jazeker.’
‘Dat dacht ik ook.’ Maar hoe wist hij dat het vrijdag was? Hoe wist hij überhaupt iets? Maar natuurlijk was het vrijdag. Een lange, harde week achter de rug – Davidson die hem steeds opjutte. Woensdag helemaal, vooral toen de opdracht van General Electric door een staking op zich liet wachten.
‘Ik wou je wat vragen,’ zei Miller tegen zijn zoon. ‘Vanochtend… liep ik de keuken uit om de krant te halen.’
Ted knikte. ‘Ja. Nou, en?’
‘Ik stond op en liep de gang op. Hoe bleef ik weg? Niet lang, toch?’ Hij zocht naar woorden, maar in zijn hoofd was het een doolhof van onsamenhangende gedachten. ‘Ik zat met jullie aan tafel te ontbijten, en toen stond ik op en ging de krant halen. Ja, toch? En toen kwam ik terug. Ja, hè?’ Zijn stem klonk hoger in zijn paniek. ‘Ik ben vanmorgen opgestaan, ik heb me geschoren en me aangekleed. Ik heb ontbeten. Warme pannenkoeken en koffie. Spek. Ja, toch?’
‘Ja hoor,’ beaamde Ted. ‘Én?’
‘Zoals altijd, toch?’
‘Warme pannenkoeken hebben we alleen op vrijdag.’
Miller knikte langzaam. ‘Dat klopt. Warme pannenkoeken op vrijdag. Omdat oom Frank op zaterdag en zondag bij ons eet en geen warme pannenkoeken lust; daarom hebben we die in het weekend niet meer. Frank is de broer van Marjorie. In de Eerste Wereldoorlog bij de mariniers. Als korporaal.’
‘Nou, dag hoor,’ zei Ted, terwijl Don naar buiten kwam en zich bij hem voegde. ‘Tot vanavond.’
Met hun schoolboeken onder de arm slenterden de jongens weg in de richting van de grote, moderne middelbare school in het centrum van Berkeley.
Miller ging het huis weer in en begon onwillekeurig in de kast te zoeken naar zijn aktetas. Waar was die nou? Verdomme, die had hij nodig. Het hele dossier Throckmorton zat erin; Davidson zou door het dolle heen zijn als hij dat ergens zou hebben laten liggen – zoals die keer in de True Blue Cafetaria, toen ze met z’n allen vierden dat de Yankees kampioen geworden waren. Waar was dat ding in godsnaam?
Langzaam rechtte hij zijn rug toen het hem weer te binnen schoot. Natuurlijk. Hij had hem naast zijn bureau laten staan, waar hij hem had neergezet toen hij de banden met onderzoeksresultaten eruit had gehaald. Terwijl Fleming tegen hem praatte. Op het Agentschap voor Geschiedenis.
Hij voegde zich bij zijn vrouw in de keuken. ‘Luister eens, Marjorie,’ zei hij schor. ‘Ik denk dat ik vanmorgen maar niet naar kantoor ga.’
Marjorie draaide zich verschrikt om. ‘George, wat heb je?’
‘Ik ben… helemaal in de war.’
‘Weer die hooikoorts?’
‘Nee. Mijn hoofd. Hoe heet die psychiater ook alweer die de ouderraad had aanbevolen toen dat kind van mevrouw Bentley een inzinking had?’ Hij ging zijn verwarde herinneringen na. ‘Grunberg, geloof ik. Bij het medisch-tandheelkundig centrum.’ Hij liep naar de deur. ‘Ik ga bij hem langs voor een consult. Er is iets mis, echt goed mis. En ik weet niet wat het is.’
Adam Grunberg was een grote, zwaargebouwde man van rond de veertig met krullend donkerblond haar en een bril met een hoornen montuur. Toen Miller uitgesproken was, schraapte Grunberg zijn keel, borstelde iets weg van de mouw van zijn Brooks Bros-pak en vroeg bedachtzaam: ‘Is er iets gebeurd toen u op zoek ging naar de krant? Is u toen iets overkomen? Probeert u dat eens heel precies na te gaan. U stond op van de ontbijttafel, ging de veranda op en begon in de bosjes te kijken. Wat gebeurde er toen?’
Miller wreef verstrooid over zijn voorhoofd. ‘Ik weet het niet. Het is allemaal zo verward. Ik kan me niet herinneren dat ik op zoek was naar de krant. Ik kan me wel herinneren dat ik het huis weer in ging. Vanaf dat moment is het helder. Maar wat daarvóór gebeurde staat allemaal in het teken van het Agentschap voor Geschiedenis en mijn ruzie met Fleming.’
‘Hoe zat het ook alweer met die aktetas? Gaat u dat nog eens na.’
‘Fleming zei dat hij eruit zag als een geplette hagedis uit het juratijdperk. En toen zei ik…’
‘Nee. Ik bedoelde dat zoeken in de kast en hem daar niet vinden.’
‘Ik keek in de kast, en daar was hij natuurlijk niet. Hij staat naast mijn bureau in het Agentschap voor Geschiedenis. Op de verdieping van de twintigste eeuw. Bij mijn tentoonstelling.’ Er verscheen even een vreemde uitdrukking op Millers gezicht. ‘Mijn god, Grunberg. Realiseert u zich wel dat dit misschien niets anders is dan een tentoonstelling? Dat u en alle anderen… misschien niet echt bestaan. Alleen maar onderdeel uitmaken van deze tentoonstelling.’
‘Dat zou voor ons niet zo leuk zijn, hè?’ zei Grunberg met een vage glimlach.
‘Mensen in dromen zijn altijd levensecht totdat de dromer wakker wordt,’ antwoordde Miller.
‘Dus u droomt mij,’ zei Grunberg met een vaag lachje. ‘Ik neem aan dat ik u daarvoor moet bedanken.’
‘Ik ben hier niet omdat ik zo op u gesteld ben. Ik ben hier omdat ik Fleming en het hele Agentschap voor Geschiedenis niet kan uitstaan.’
Grunberg protesteerde. ‘Die Fleming. Weet u ook of u al aan hem dacht voordat u op zoek ging naar de krant?’
Miller stond op en liep door de luxueus ingerichte kamer, tussen de met leer beklede stoelen en het enorme mahoniehouten bureau. ‘Ik wil de situatie onder ogen zien. Ik ben een museumstuk. Een imitatie van iets uit het verleden. Fleming zei al dat zoiets me zou overkomen.’
‘Gaat u zitten, meneer Miller,’ zei Grunberg zacht maar dwingend. Toen Miller zijn plaats weer had ingenomen, vervolgde Grunberg: ‘Ik begrijp wat u zegt. U hebt sterk het gevoel dat alles om u heen onwerkelijk is. Een schouwtoneel.’
‘Dat ik een museumstuk ben.’
‘Ja, een museumstuk in een museum.’
‘In het N’Yorkse Agentschap voor Geschiedenis in. Verdieping R, de verdieping van de twintigste eeuw.’
‘En naast dit algemene gevoel van… onwerkelijkheid is er sprake van specifieke herinneringen aan personen en plaatsen die buiten deze wereld worden geprojecteerd. In een heel andere wereld, waarin deze wereld besloten is. Misschien moet ik zeggen: de realiteit waarin dit slechts een soort afschaduwing is.’
‘Deze wereld maakt op mij niet de indruk een afschaduwing te zijn.’ Miller gaf een onbeheerste klap op de leren arm van de stoel. ‘Deze wereld is helemaal echt. Dat is wat er niet aan klopt. Ik ben erin binnengegaan om te kijken waar de geluiden vandaan kwamen, en nu kan ik er niet meer uit. Mijn god, moet ik de rest van mijn leven in deze imitatie blijven ronddolen?’
‘U realiseert zich natuurlijk wel dat dit gevoel van u voor de meeste mensen opgaat. Vooral in perioden van grote spanning. En trouwens, waar was die krant? Hebt u die nog gevonden?’
‘Wat mij betreft…’
‘Is dit voor u een bron van ergernis? Ik zie dat u een krachtige reactie vertoont als de krant ter sprake komt.’
Miller schudde vermoeid zijn hoofd. ‘Laat maar.’
‘Ja, het is een kleinigheid. De krantenjongen gooit de krant zomaar in de struiken, niet op de veranda. U wordt daar boos om. Het gebeurt telkens weer. Op de vroege ochtend, net als u op weg gaat naar uw werk. Het lijkt alsof dit symbolisch is voor alle kleine frustraties en nederlagen van uw werk. Uw hele leven.’
‘Persoonlijk kan die krant me niks schelen.’ Miller keek op zijn polshorloge. ‘Ik ga nu – het is al bijna twaalf uur. De oude Davidson zal door het dolle heen zijn als ik niet op kantoor tegen…’ Hij brak zijn zin af. ‘Daar is het weer.’
‘Wat?’
‘Dit alles!’ Miller gebaarde ongeduldig uit het raam. ‘Dit alles hier. Die hele wereld. Die tentoonstelling.’
‘Ik bedenk net iets,’ zei dokter Grunberg langzaam. ‘Voor wat het waard is leg ik het u voor. Voelt u zich vrij om het te verwerpen als het nergens op slaat.’ Hij keek hem aan met een slimme, professionele blik. ‘Hebt u weleens kinderen zien spelen met ruimteschepen?’
‘Mijn god, zei Miller mistroostig. ‘Ik heb op spaceport La Guardia commerciële ruimteschepen zien landen die vracht vervoeren tussen de aarde en Jupiter.’
Grunberg glimlachte flauwtjes. ‘Denkt u even met me mee. Een vraag. Is het de spanning op het werk?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Het zou best leuk zijn om in de wereld van morgen te leven,’ zei Grunberg effen. Met robots en ruimteschepen om al het werk te doen. Dan kun je je gewoon ontspannen en het rustig aan doen. Geen zorgen, geen verantwoordelijkheden. Geen frustraties.’
‘Ik heb in mijn functie bij het Agentschap voor Geschiedenis veel zorgen en frustraties.’ Miller stond ineens op. ‘Luister eens, Grunberg. Ofwel dit is een tentoonstelling op verdieping R van het Agentschap voor Geschiedenis, ofwel ik ben iemand uit de middenklasse met een ontsnappingsfantasie. Op dit moment kan ik niet besluiten welke van de twee werkelijkheid is. Het ene moment denk ik dat dit echt het is, en het volgende moment…’
‘Dat is makkelijk op te lossen,’ zei Grunberg.
‘Hoe dan?’
‘U zocht de krant. U liep het pad af, het gras op. Waar gebeurde het? Op het pad? Op de veranda? Probeert u het zich te herinneren.’
‘Dat hoef ik niet te proberen. Ik stond nog op het trottoir. Ik was net over het hekje gestapt dat de bezoekers op afstand houdt.’
‘Op het trottoir. Gaat u daar dan weer naartoe en probeer de precieze plek te vinden.’
‘Waarom?’
‘Dan kunt u voor uzelf bewijzen dat er niets aan de andere kant is.’
Miller haalde diep adem. ‘Stel dat er wel iets is?’
‘Dat kan niet. U zei het zelf al: er kan maar één van die werelden echt zijn. Deze wereld is de echte…’ Grunberg sloeg op zijn enorme mahoniehouten bureau. ‘Ergo, u zult aan de andere kant niets vinden.’
‘Ja,’ zei Miller na een korte stilte. Er verscheen een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht. ‘U hebt de fout gevonden.’
‘Welke fout?’ Grunberg was in verwarring. ‘Wat…’
Miller liep naar de deur. ‘Ik begin het te begrijpen. De vraag die ik stelde was verkeerd doordat ik probeerde vast te stellen welke wereld de echte is.’ Hij keek dokter Grunberg met een vreugdeloze glimlach aan. ‘Ze zijn natuurlijk allebei echt.’
Hij nam een taxi en ging terug naar het huis. Er was niemand thuis. De jongens zaten op school en Marjorie was de stad in gegaan om te winkelen. Hij wachtte binnen totdat hij er zeker van was dat niemand op de straat toekeek en begon toen het pad naar het trottoir af te lopen.
Hij vond de plek zonder problemen. Er was een vage flikkering in de lucht, een zwakke plek net aan de rand van de parkeerstrook. Daar achter waren vage vormen te zien.
Hij had gelijk. Daar was het – alles was er, en echt. Net zo echt als het trottoir waarop hij stond.
Een lange ijzeren stang liep door tot aan de rand van de cirkel. Hij herkende hem: de afscheiding waar hij overheen was gestapt om de tentoonstelling te betreden. Daar was ook de elektronische beveiliging. Uitgeschakeld natuurlijk. En verderop de rest van de verdieping met in de verte de wanden van het Agentschap.
Behoedzaam zette hij een stap in het zwakke waas. De lucht om hem heen trilde, alles werd mistig en vaag. De vormen voor hem uit werden duidelijker. Er stond iemand in een donkerblauw gewaad. Iemand die de tentoongestelde voorwerpen nieuwsgierig bekeek. De gestalte liep door en verdween. Nu zag hij zijn eigen bureau. Met de scanner en de vele studiebandjes. Naast het bureau stond zijn aktetas, precies zoals hij had gedacht.
Terwijl hij overwoog om over de reling te stappen om de tas te pakken verscheen Fleming.
Gedreven door een of ander innerlijk instinct deed Miller bij de nadering van Fleming een stap terug door de zwakke plek. Misschien lag het aan de uitdrukking op Flemings gezicht. In elk geval was Miller weer terug en stond hij met beide voeten op het betonnen trottoir toen Fleming met een rood hoofd en een van verontwaardiging verwrongen gelaat achter het overgangsgebied bleef staan.
‘Miller,’ zei hij met verstikte stem. ‘Kom daar eens uit.’
Miller lachte. ‘Wees eens aardig, Fleming. Gooi me mijn tas even toe. Het is dat vreemd uitziende ding naast het bureau. Ik heb hem je laten zien, weet je nog?’
‘Houd op met die spelletjes en luister naar me!’ snauwde Fleming. ‘Dit is een ernstige zaak. Carnap weet het, ik moest hem wel op de hoogte brengen.’
‘Goed gedaan hoor. De loyale bureaucraat.’
Miller boog zich voorover om zijn pijp aan te steken. Hij inhaleerde en blies een grote wolk grijze tabaksrook door de zwakke plek naar verdieping R. Fleming hoestte en week achteruit.
‘Wat is dat voor iets?’ zei hij bars.
‘Tabak. Dat spul hebben ze hier. Heel gewoon in de twintigste eeuw. Maar dat weet jij natuurlijk niet – jouw periode is de tweede eeuw voor Christus, de Hellenistische wereld. Ik weet niet wat je daar aan vindt. Ze hadden toen geen goed sanitair. De levensverwachting was verdomd kort.’
‘Waar heb je het over?’
‘In vergelijking met míjn onderzoeksperiode. De levensverwachting is in deze tijd tamelijk hoog. En je zou de badkamer eens moeten zien die ik hier heb. Gele tegels. En een douche. Dat soort dingen hebben we niet in het ontspanningscentrum van het Agentschap.’
Fleming gromde zuur. ‘Met andere woorden, je blijft daar.’
‘Het is hier heel aangenaam,’ zei Miller luchtig. ‘Natuurlijk heb ik het beter dan gemiddeld. Ik zal je vertellen hoe ik hier leef. Ik heb een aantrekkelijke vrouw; een huwelijk wordt in deze tijd toegestaan, is zelfs gesanctioneerd. Ik heb twee fijne kinderen – allebei jongens – die dit weekend naar Russian River gaan. Ze wonen bij mij en mijn vrouw – wij hebben de volledige voogdij. De staat heeft daar nog niets over te zeggen. Ik heb een gloednieuwe Buick…’
‘Illusies,’ beet Fleming hem toe. ‘Psychotische waanideeën.’
‘Dacht je dat?’
‘Stomme idioot! Ik wist altijd al dat je te ego-recessief was om de realiteit onder ogen te zien. Jij en je anachronistische toevluchten. Ik schaam me er soms voor dat ik een theoreticus ben. Ik wou dat ik in de techniek was gegaan.’ Flemings lippen trilden. ‘Je bent gestoord, weet je. Je staat midden in een tentoonstelling van namaakspullen die eigendom zijn van het Agentschap voor Geschiedenis, niks anders dan een verzameling plastic, draadjes en steuntjes. Replica’s uit een voorbije tijd. Imitaties. En jij bent liever daar dan in de echte wereld.’
‘Vreemd,’ zei Miller bedachtzaam. ‘Ik geloof dat ik dat pas nog van iemand anders heb gehoord. Ken je misschien een dokter Grunberg? Hij is psychiater.’
Zonder enige formele aankondiging arriveerde directeur Carnap met zijn gezelschap van assistenten en experts. Fleming trok zich snel terug. Miller stond ineens tegenover een van de machtigste figuren van de eenentwintigste eeuw. Hij grinnikte en stak zijn hand uit.
‘Krankzinnige idioot die je bent!’ gromde Carnap. ‘Kom eruit, voordat we je eruit slepen. Als we dat moeten doen, is het afgelopen met je. Je weet wat ze doen met ernstig psychotisch gestoorden. Dat betekent euthanasie voor jou. Ik geef je nog een laatste kans om uit die nep-tentoonstelling te komen…’
‘Sorry,’ zei Miller. ‘Het is geen tentoonstelling.’
Het brede hoofd van Carnap drukte ineens verrastheid uit. Even was zijn gewichtige pose weg. ‘Je probeert je nog te handhaven…’
‘Dit is een tijdspoort,’ zei Miller zacht. ‘Je kunt me er niet uithalen, Carnap. Je kunt me niet bereiken. Ik ben in het verleden, tweehonderd jaar geleden. Ik ben teruggekeerd naar een vorige bestaanscoördinaat. Ik heb een brug gevonden en ben van jouw continuüm naar dit ontsnapt. En daar kan jij niets aan doen.’
Carnap en zijn experts dromden samen voor een kort technisch overleg. Miller wachtte geduldig. Hij had tijd zat; hij had besloten om pas maandag weer op zijn werk te verschijnen.
Na een tijdje kwam Carnap weer naar de overgang toe en paste er daarbij zorgvuldig voor op niet over de afscheiding te stappen. ‘Een interessante theorie, Miller. Dat is het vreemde van psychotici. Ze rationaliseren hun wanen in een logisch systeem. A priori blijft je concept wel overeind. Het is intern consistent. Alleen…’
‘Alleen wat?’
‘Alleen is het niet waar.’ Carnap had zijn zelfvertrouwen terug; hij leek te genieten van de uitwisseling. ‘Jij denkt echt dat je terug bent in het verleden. Ja, deze tentoonstelling is heel zorgvuldig gemaakt. Je werk is altijd goed geweest. Tot in de kleinste details is alles heel authentiek, dat wordt in geen van de andere tentoonstellingen geëvenaard.’
‘Ik heb geprobeerd mijn werk goed te doen,’ mompelde Miller.
‘Je droeg archaïsche kleding en imiteerde een archaïsche manier van spreken. Je hebt alles in het werk gesteld om terug te keren naar het verleden. Je hebt je helemaal in je werk gestort.’ Carnap tikte met zijn nagel op de afscheiding. ‘Het zou toch heel jammer zijn, Miller, heel erg jammer om zo’n authentieke imitatie af te breken.’
‘Ik zie uw punt,’ zei Miller na een tijdje. ‘En ik ben het ook zeker met u eens, beslist. Ik ben erg trots op mijn werk – ik zou het vreselijk vinden om het allemaal afgebroken te zien worden. Maar u zult daar absoluut niets aan hebben. Het enige dat u zult bereiken is dat u de tijdspoort afsluit.’
‘Denk je?’
‘Natuurlijk. De tentoonstelling is niet meer dan een brug, een link met het verleden. Ik ben door de tentoonstelling heen gelopen, maar daar ben ik nu niet meer. Ik ben nu buiten de tentoonstelling.’ Hij grijnsde gespannen. ‘Door hem te slopen, bereikt u bij mij niets. Maar sluit me maar buiten, als u dat wilt. Ik denk niet dat ik weer terug wil. Ik wou dat u dit hier kon zien, Carnap. Het is hier fijn. Vrijheid, kansen. Een kleine overheid, die zich verantwoordelijk gedraagt naar de mensen. Als je baan je hier niet bevalt, houd je er gewoon mee op. Er is hier geen euthanasie. Komt u maar. Ik zal u aan mijn vrouw voorstellen.’
‘We pakken je wel,’ zei Carnap. ‘Jou, en ook al die psychotische waanideeën van je.’
‘Ik denk niet dat mijn “psychotische waanideeën” daar bezorgd over zijn. Net zomin als Grunberg het was. En ik geloof niet dat Marjorie…’
‘We treffen al voorbereidingen voor de sloop,’ zei Carnap kalm. ‘Beetje bij beetje, niet alles tegelijk. Dat stelt jou misschien in staat om waardering op te brengen voor de wetenschappelijke en artistieke manier waarop we jouw imaginaire wereld afbreken.’
‘U verspilt uw tijd,’ zei Miller. Hij draaide zich om en liep weg via het trottoir en het grindpad omhoog naar de veranda van het huis.
In de huiskamer plofte hij neer in de luie stoel en knipte de televisie aan. Toen liep hij naar de keuken en pakte een blikje ijskoud bier. Opgewekt liep hij ermee terug naar de veilige, comfortabele huiskamer.
Toen hij zich voor de televisie nestelde, zag hij een opgerolde krant op de salontafel liggen.
Hij grijnsde laconiek. Het was de ochtendkrant waar hij zo intensief naar had gezocht. Die had Marjorie zoals gewoonlijk tegelijk met de melk naar binnen gebracht. En natuurlijk was ze vergeten het tegen hem te zeggen. Hij geeuwde tevreden en boog zich voorover om hem te pakken. Vol vertrouwen sloeg hij hem open… en las de vette zwarte koppen.
RUSLAND HEEFT KOBALTBOM
ONDERGANG HELE WERELD AANSTAANDE