Masker
De gemaskerde liep tot onder het raam waar ik stond te kijken. Hij greep een bos verwelkte bloemen, die ik een kwartier daarvoor aan straat had gelegd. Hij smeet ze in het rond. Ik voelde kleinburgerlijk verzet opborrelen: de bloemen waren een cadeau geweest.
Daarna pakte hij een balk en verdween hij uit mijn zicht. Ik meende te horen dat hij verderop op de straatstenen sloeg. Doffe klappen gonsden door de straten.
Er gingen ramen open en buren spraken met elkaar. Allen hadden ze het over de politie. Op het trottoir stonden drie meisjes, ze hadden hem gezien, ze durfden niet meer verder te lopen. Hun gelach verraadde lichte paniek. Maar de man deed vooralsnog niemand kwaad, alleen wat oude spullen.
Het gepraat van de buren ebde weg. De meisjes liepen een voor een door. Verbondenheid of iets wat daarop leek, was er maar voor even.
Uren later liep er een jong meisje alleen over straat. Het was donker. Ze keek naar de verspreid liggende bloemen, stopte, keek omhoog alsof dat iets duidelijk ging maken. Ik deed een stap achteruit om ongezien te blijven. Het meisje ging door haar knieën, pakte een blaadje en stak het in haar zak.