Pop en literatuur (1): Suede en Lord Byron
In 1994 verscheen Dog Man Star, het tweede album van de Londense band Suede. De band was even daarvoor al uitgeroepen tot een van de vier vaandeldragers van de zogeheten britpop, samen met Oasis, Blur en Pulp. De overeenkomsten met die andere drie moeten vooral gezocht worden in een zeker nostalgisch chauvinisme. Muzikaal zoeken ze naar hun Britse voorbeelden uit vervlogen tijden. De teksten vormen vaak beschrijvingen van het British urban life en worden niet zelden gezongen met een dik aangezet accent.
En zoals Oasis en Blur elkaar in de jaren negentig graag publiekelijk voor rotte vis uitmaken en de broertjes Gallagher van Oasis elkaar van tijd tot tijd naar het leven staan, zo maken ook de leden van Suede elkaar het leven zuur. Ten tijde van de opnames is de band technisch gezien al uit elkaar gevallen. Gitarist Bernard Butler speelt zijn partijen apart van de rest van de band in, liefst in een andere studio. Volgens hardnekkige geruchten spreekt hij na zijn gitaarsolo’s ook onaangename berichten voor hen in.
Maar Suede onderscheidt zich ook van de andere britpopbands. Het gevoel voor dramatiek en bombast ligt er bij hen veel dikker bovenop. Dog Man Star spant in dat opzicht de kroon. In de zucht naar Grootsheid en Meeslependheid en in de zoektocht naar nationale helden komt zanger (en tekstschrijver) Brett Anderson terecht bij Lord Byron. In het nummer ‘Heroine’ citeert hij een van diens bekendste gedichten.
Suede - Heroine She walks in beauty like the night |
Lord Byron - She Walks in Beauty I. II. III. |
Niemand minder dan David Bowie, zelfverklaard fan van Suede, omschreef Brett Anderson als ‘Byronischer dan Byron ooit was.’ In een reactie daarop liet Anderson weten nooit iets van Byron (of Keats of Shelley) gelezen te hebben (Trouw, 24 april 1997). Het is een wat onwaarschijnlijke bewering. Daarvoor is het citaat te opzichtig.
Lord Byron is onlosmakelijk verbonden met de figuur van de ‘Byronic Hero’, de tragische, hartstochtelijke, hoogmoedige, gevoelige, eenzame, cynische figuur die Byron creëerde in de vorm van zijn alter ego Childe Harold, maar misschien nog wel meer door de cultus die hij omtrent zijn eigen persoon in leven hield. Bij Suede is die held een heldin geworden. En (o, ironie) daarmee is meteen een dikke vette knipoog richting drugs gemaakt.
Byrons gedicht is een lofzang op een vrouw, naar verluidt geschreven naar aanleiding van een ontmoeting met een dame die in de rouw was. Dat gegeven geeft het gedicht meteen een macabere ondertoon. De mengeling van duisternis en licht, van schoonheid en schaduw geven haar en het gedicht een ambigu karakter. De associatie van schoonheid met ‘nacht’ is niet zo voor de hand liggend. In het Nederlands kennen we zelfs de uitdrukking ‘zo lelijk als de nacht’. Ruim voor Baudelaire in Les Fleurs du mal ziet Byron de schoonheid in het lelijke.
Datzelfde doet Anderson, zij het wat minder subtiel. Zijn Byroniaanse heldin is ‘pornographic and tragic’ en de ik-figuur woont in een achterbuurt. Maar wie is dan die ‘Byronic Heroine’ hier? Herhaaldelijk wordt ene Marilyn aangeroepen en het eerste couplet roept bijna onvermijdelijk de beelden op van de eerste hoofdrol van Marilyn Monroe, Ladies of the Chorus, waarin ze een revuedanseres speelt, die in haar kleedkamer wordt overladen met bloemen van een stille minnaar. Daarnaast, misschien nog wel sterker, moet ik denken aan de bekende laatste fotoshoot, van Bert Stern, waarin een naakte Monroe met bloemen speelt.
Volgens Anderson had hij met de naam Marilyn meer het archetype van de femme fatale op het oog dan de concrete persoon Marilyn Monroe. Wie Rafaella en Della zijn, blijft in het ongewisse. De aandacht wordt verlegd naar de pijn van de ik-figuur. De achttienjarige die in dit nummer aan het woord is hunkert naar deze heldin, lijdt en is de dood nabij. Pas in de laatste regel vindt hij zijn ‘heroine’. In levenden lijve? In de dood? Via het witte doek? Of toch gewoon via een injectiespuit?