Zoeken
De steen en het spelletje
Het was drie maart, buiten werd het al donker. Mijn vader was drie maanden dood. Ik vond dat het best goed met me ging. Tot die avond dan.

De steen en het spelletje

Gepubliceerd op 8 maart, 2018 om 00:00, aangepast op 23 juli, 2019 om 00:00

Ik lag op de bank en liet op mijn telefoon een piepklein mannetje een vis vangen.

Ik speel de afgelopen weken vaak een spelletje waarbij je op een onbewoond eiland een leefgemeenschap moest opbouwen. Als je nieuwe kinderen wilt, moet je de poppetjes op elkaar zetten, waarna ze elkaar een smakzoen geven en een hut binnen wandelen. Na een poosje komen ze dan beiden weer tevoorschijn. De man gaat vrolijk verder met bessen plukken. De vrouw zit opgescheept met een wit bundeltje baby in haar armen, waardoor ze de komende uren niets anders kan doen dan langs de kustlijn wandelen of krakend een wortel eten.

 

Toen ik nog niet zo lang in Amsterdam woonde en liefdesverdriet had, speelde ik het spelletje voor het eerst. Ik was het met de jaren vergeten, maar had het laatst als app herontdekt. En nu ben ik nog fanatieker dan toen. Soms zet ik een vrouwtje op een ander vrouwtje. Dan rennen ze hard van elkaar weg en staat er onderin beeld in boze letters ‘These villagers are of the same gender!’. Soms laat ik ze vieze stoofpotjes eten waar ze van op en neer gaan springen.

Soms steek ik mijn hele volk in witte kleren, alsof we op Ibiza in de jaren negentig zijn.

Vaak word ik ’s nachts wakker en grijp ik automatisch naar mijn telefoon om te kijken hoe het met mijn eilanders gaat. En voor ik het weet begint het licht al door de gordijnen te piepen en hoor ik hoe mijn kind brabbelend wakker wordt.

 

Verder is er niet zoveel aan de hand. Soms moet ik opeens proestend huilen, vooral ’s avonds laat aan de keukentafel. Soms ga ik een dag niet naar buiten. Soms wil ik hem even bellen en kan dat niet.

 

Het mannetje had zijn vis te pakken gekregen en liep er zelfbewust mee naar de voedselstapel. Onderin mijn buik voelde ik iets zeurderigs. Mijn kind lag al in bed. Ik drukte even op de pijn, maar dat hielp niet. Ik pakte een vrouwtje en zette haar op een partij houtblokken om een school te kunnen bouwen. De pijn vlamde op. Ik kwam overeind. ‘Ik heb last van mijn buik joh’, zei ik tegen mijn vriend. Ik ging even een rondje lopen. En nog een rondje. Ik ging zitten. Op handen en knieën. Overeind. Nog meer lopen. Op bed liggen. ‘Dit is zo voorbij, dit is zo voorbij’, zei ik, zoals ik mezelf ook door de bevalling heen sleurde. Maar het hielp niet. Het werd erger. Ik pakte mijn telefoon. Ik liet een mannetje onderaan een waterval in een meertje dobberen. Messen in mijn rechterflank. Ik liep naar de badkamer. Keek naar mezelf in de spiegel. Grijze huid, glimmend voorhoofd. Ademhaling hoog en snel. De huisartsenpost had vijfentwintig wachtenden voor mij. Ik belde een arts die ook een vriendin is. ‘Een koliek’, zei ze. ‘Ik kom eraan.’ Ik bleef dribbelen door het huis, met snelle pasjes naar de keuken en weer terug. Ik was zo’n poppetje. Een vrouwtje op zoek naar vers fruit of een hut om in te neuken. Er werd een ambulance gebeld. Ik zat op de grond inmiddels, te bidden, naar niemand. De ambulance kwam maar niet. ‘Wonen we in een Derde Wereldland?’ gilde ik en vond dat gelijk het flauwste wat je op zo’n moment kan zeggen. Twee mannen kwamen de huiskamer in. Kalende engelen van rond de vijftig, precies zoals ambulancebroeders horen te zijn. Ik lag in de wagen, opeens. Infuus in mijn arm. Ik babbelde met de mannen als een dapper schoolmeisje, zoals ik altijd doe in crisissituaties. Keurig toontje, bescheiden hoofdknikjes, piepstemmetje.

 

Ik werd een witte tunnel ingereden. Drie maanden geleden liep ik verweesd een ziekenhuis in om naar mijn plotseling dode vader te komen kijken. Nu rook ik dezelfde geur, lag ik op zo’n brancard, werd ik in een kamertje geparkeerd, wachtte ik op uitslagen. Mijn wangen bleven nat, een arts vroeg waarom ik zo moest huilen. ‘De pijn was toch gezakt?’ Ik zei iets over mijn vader, dat ik hier nu van alle plekken op de wereld niet wilde zijn, ze aaide even over mijn arm, moest naar iemand anders toe.

 

Ik mocht naar huis. Het was een niersteen. Een brokje ellende dat zich met wreedheid een weg naar buiten had gevochten. Een in elkaar geperst stukje verdriet, dat me krijsend kwam vertellen dat rouw meer is dan zo’n beetje zitten wachten. Een exorcisme was het, of zo hou ik mezelf graag voor. Er moet een goede reden zijn voor zoveel pijn.

 

Nu zit ik al dagen rechtop, bij ieder vaag steekje te hopen dat er geen nieuwe hel volgt. Het eilandspelletje speel ik nog wel, maar ik vergeet de tijd niet meer. Ik heb geen poppetjes meer op elkaar gezet, waardoor mijn stam nu nog maar drie leden heeft. De oudste is 78 en heeft een nare hoest. Ik zit te twijfelen of ik toch nog een nieuw bundeltje leven moet maken. Liever zie ik de jongste, een vrouw die Papaya heet, alleen eindigen. Een beetje zwemmen in de zee, een beetje zoeken naar schelpen. Steeds trager lopen tot ze een stapeltje stille botten is en buiten misschien de zon weer schijnt.

 

Sarah Sluimer (1985) is programmamaker, moderator en publicist. Ze schrijft voor o.a. de VolkskrantELLE en De Correspondent. Haar debuutroman Keizer verschijnt medio 2018.

Auteurs
Auteur: Sarah Sluimer

Sarah Sluimer (1985) schrijft voor onder andere de Volkskrant, ELLE en De Correspondent. Ze heeft een zaterdagcolumn in het NRC en schrijft toneelstukken. In 2018 debuteerde ze met Keizer. In 2020 kwam haar tweede roman uit, De stilte, die een toekomst verbeeldt na de coronapandemie.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: