Zoeken
Wollie (Erik Nieuwenhuis)
Het is boekenweek! Terwijl de rest van het land zich braaf aan het thema ‘natuur’ houdt, doet Lebowski er een schepje bovenop: wij gaan op zoek naar het bovennatuurlijke. Schrijver Erik Nieuwenhuis schreef speciaal voor ons nieuwe magazine 2.3.74 (voor grounded SF) een verhaal over een jong stel dat toezegt om een paar dagen op de kat van de buurvrouw te passen. Het beest blijkt elke nacht te groeien. En te groeien.  

Wollie (Erik Nieuwenhuis)

Gepubliceerd op 13 maart, 2018 om 00:00, aangepast op 23 juli, 2019 om 00:00

Wollie

Liever luisteren naar dit verhaal? Dat kan.

Het had een perfecte novemberavond kunnen zijn: storm en knetterende hagel tegen onze slaapkamerruit. Wij hier samen in het veilige comfort van ons warme bed. Morgenochtend ontbijten met een ei en verse jus. Een latte voor Mia en een espresso voor mij. Had allemaal gekund. Ons huwelijk is altijd een toonbeeld van harmonie geweest. Maar door die toestand met dat beest van Eliza staan we tegenwoordig bijna dagelijks schreeuwend tegenover elkaar.

Nog geen jaar geleden leken we in Eliza juist de ideale buurvrouw te hebben gevonden. Iemand die in de vakanties onze koi-karpers verschoonde en regelmatig een pakje voor ons aannam als we toevallig geen van beiden thuis waren. De spreekwoordelijke goede buur, voor wie je graag wat terugdoet. Een halfjaar geleden kwam ze vragen of wij een tijdje voor haar kitten wilden zorgen. ‘Best wel een beetje een dingetje om zomaar aan je buren te vragen,’ zei ze, ‘maar ik moet voor drie maanden naar Boston en ik zou niet weten bij wie hier in de straat ik anders terecht zou kunnen. Een gewone, gezonde kat kun je bij iedereen onderbrengen. Maar zo’n kwetsbaar wezentje met gevoelige darmen, dat ligt toch net even anders. Dan moet je van je oppas op aan kunnen, waar of niet?’

‘Geen enkel probleem,’ zeiden we. We hadden net een paar maanden eerder de beslissing genomen dat het in tijden als deze niet meer verantwoord is nog een kind op de wereld te zetten. Een goeie, rationele beslissing vind ik nog steeds. Maar ik moet toegeven dat ik even een leegte voelde. Ik was er altijd van uitgegaan dat onze liefde nog niet zijn definitieve vorm gevonden had. Dat ons nog iets groots te wachten stond waar we ons samen nog eens volledig op konden storten. Een bed & breakfast op Sardinië, of een goed doel: dekens voor de Oekraïne, een hond misschien, of een paard. Maar voor we daar ook maar een seconde over hadden nagedacht, kwam Eliza dus al met Wollie aanzetten. Drie maanden oud pas en als het woord knuffelbaar nog niet had bestaan, dan had het speciaal voor dit kleine bolletje moeten worden uitgevonden. Té schattig! Hoe hadden we nee kunnen zeggen?

Ze liet ons de enorme koelkast in haar bijkeuken zien. Royaal gevuld met doosjes dieetvoer. ‘Voor de opgroeiende kat met een gevoelige spijsvertering’. Duur spul, als je het in de winkel moest kopen, zei ze. Maar zij had gelukkig ergens een adresje. En, o ja, of we de post op de trap wilden leggen. Drie maanden zou ze wegblijven. Als ze drie jaar gezegd had, hadden we het ook goed gevonden. Maar daar was ze dan weer heel strikt in. ‘Een mens hecht zich snel aan zo’n beestje,’ zei ze, ‘en hoewel ik hoop dat jullie het heel goed met elkaar zullen vinden, wil ik wel zeker weten dat jullie hem straks weer aan mij zullen afstaan, als ik uit Boston terugkom.’ Helemaal normaal vond ik het niet dat ze ons vervolgens een contract van dertien pagina’s liet ondertekenen. Maar de buren van 31, die ook allebei rechten hebben gestudeerd, verzekerden me dat zulke contracten voor een advocaat de gewoonste zaak van de wereld zijn. Het lijkt misschien heel wat, zeiden ze, maar een beetje jurist stelt zo’n contract in een kwartiertje op. Voor iemand die haar geld verdiende bij een internationaal octrooibedrijf was zoiets niets meer dan een routineklusje. Of dat zo is, weet ik niet. Ik heb geen rechten gestudeerd. Maar ik weet wel dat een goede buur zich aan zijn afspraken houdt. Dat je een beest dat je voor drie maanden uit logeren stuurt, niet zonder overleg meer dan een halfjaar aan z’n lot overlaat.

*

Het hagelt niet meer. Behalve de vlagerige wind hoor je alleen nog wat gedruppel in de afvoer van de cv-ketel. En het zachte snurken van Mia, die ondanks alles gewoon is ingedommeld. Rustgevend. Hypnotiserend bijna. Tik tik tik, adem in, tik tik tik, adem uit. Ik voel de slaap nu ook komen. Beelden van een woestijnachtig landschap, okers en gelen. Ergens in de diepte een slingerende beek, onnatuurlijk blauw. Maar voor ik definitief inslaap, schrik ik wakker van een hard geluid. Een hond die op zijn staart getrapt wordt, zoiets.
‘Wat was dat?’ fluistert Mia.
‘Hmm,’ zeg ik. ‘Ik weet niet. Het kan van alles zijn, natuurlijk. Maar als ik moest raden zou ik zeggen: Wollie. Wat denk jij?’
‘Ja, grappig,’ zegt Mia. ‘Sarcasme. Dat is jouw antwoord op alles tegenwoordig.’ Verder zegt ze niets. Omdat ze weet dat ik gelijk heb, natuurlijk. Al vanaf het moment dat ik de telefoon neerlegde na mijn korte onderhoud met de dierenarts. Ik deed mijn best haar blik te ontwijken, maar ze bleef me zó indringend aankijken dat ik er uiteindelijk niet aan ontkwam haar te vertellen waar het gesprek over ging.

‘De DNA-test,’ zei ik.
Ze bleef me strak aankijken.
‘Wat voor DNA-test?’

‘Wollie.’

‘Wollie? DNA-test? Kom op, Finn, we hebben het hier al over gehad.’
‘We hebben het hier over gehad, ja. Op grond van halve feiten en aannames. Ik praat liever op basis van degelijk wetenschappelijk onderzoek: bloedsamples, speekseltesten. Harde bewijzen voor wat jij en ik allang weten: Wollie is geen kat, Mia. Niet eens een katáchtige. Hij gaat met de dag minder op een poes lijken. De kop is te vierkant. En hij is veel te groot.’
‘Dat heb je nou eenmaal met Maine Coons. Die kunnen gigantisch groot worden. Dat heb ik je laten zien. Er staan duizenden foto’s van op internet.’
‘Ja. Maar punt één: geen van al die beesten is zo groot als Wollie. En punt twee: Wollie is geen kat.’
 ‘En dat weet je door dat DNA-onderzoek?’
‘Daar heb je geen DNA-onderzoek voor nodig. Dat ziet een kind.’
 ‘Nee, maar dat onderzoek heeft wel ondubbelzinnig aangetoond dat we hier met een andere diersoort te maken hebben?’
‘Dat nog niet, helaas. Er was iets met het materiaal. Besmet, zei de dierenarts. Hij zal opnieuw moeten worden getest.’
‘Over m’n lijk.’
‘Dat zou me niks verbazen als we dat beest verder lekker z’n gang laten gaan. Quod non. Ik ga nog even bij de dierenarts langs voor een nieuwe test-kit.’

Zover kwam het niet. Toen ik mijn jas wilde pakken, vond ik Wollie tegenover me in de gang. Ik probeerde hem aan de kant te duwen, maar hij bleef me, luidruchtig door zijn neus ademend, de weg versperren. Een Maine Coon, ja hoor! Een Sint Bernard, dat kwam qua afmetingen meer in de buurt. Mia leek het allemaal nog steeds maar heel gewoon te vinden. Ze wrong zich achter me langs, ging naast Wollie staan en woelde liefdevol door zijn uitbundige bos nekhaar.
‘Baasje gaat jou niet meer plagen hoor, poezepoepie.’
Hij vleide zich tegen Mia’s been aan en maakte een geluid waaruit viel op te maken dat de situatie hem wel beviel. Dat wat katten doen, als je ze onder hun kin kietelt. Maar dit was geen spinnen. Dit was het geluid dat filmregisseurs onder een slapende tyrannosaurus zetten. Het gemoedelijke gegrom van een tevreden gorilla die je koste wat het kost te vriend moest zien te houden.

Van beneden klinkt nu het geluid van een galmende boer. De luide burps van iemand die zich na tien potten bier en een dozijn bitterballen even helemaal laat gaan.
Ik gooi de dekens van me af en schiet mijn badjas aan.
‘Zou er iets met hem zijn?’ zegt ze, ‘Misschien is hij wel ziek.’  
‘Je hebt hem vanmiddag gezien,’ zeg ik. ‘Zag dat er in jouw ogen uit als een ziek beest? Aandachttrekkerij. Hij zal wel weer honger hebben, die vreetzak.’
Ik zie dat Mia iets wil zeggen, maar haar woorden gaan verloren in een uitbarsting van gejank, ergens beneden. Er klinkt nu ook gebonk en gerinkel van glazen en een geluid dat lijkt op het lachen van een waanzinnig geworden slechterik uit een film. Een slechte film.
‘Ik maak me zorgen, Finn,’ zegt Mia, straks gaat-ie nog dood.’
Dat zou zeker een oplossing zijn, denk ik, hoewel daar waarschijnlijk wel iets over in het contract staat.
‘Onzin,’ zeg ik. ‘Dat beest mankeert helemaal niks. Maar hij vliegt er hier wel uit als hij zich niet heel snel aan onze regels leert te houden. In dit huis wordt ’s nachts geslapen. Overdag eten we op vastgestelde tijden. Twee maaltijden per dag: gezonde, bescheiden porties. We gaan het hier vanaf nu heel anders aanpakken.’
Weer dat gerinkel, nu gevolgd door een klap.
‘Dus…’ zeg ik.
‘Dus wat?’ vraagt Mia.
‘Een kat, hè? Gewoon een grote kat?’
‘Ja, Finn, een gewone kat. Wat zou het anders…’
‘Katten laten geen boeren, Mia, katten zijn elegante diertjes die zichzelf na iedere maaltijd uitbundig wassen. Pootje likken, snuiten poetsen. En daarna een klein slaapje op de bank. Dit is geen poes. Dit is een beginnende natuurramp. Als het aan mij lag, lieten we hem vanavond nog inslapen. Maar dat leidt alleen maar tot meer gelazer met Eliza. Conditioneren. Dat is de oplossing. Iemand moet dat beest leren waar voor ons de grenzen liggen. Het is mooi geweest.’

Op de overloop haal ik mijn tennisracket uit de sportkast en ga ermee de trap af. Ik hoop nog steeds op een vreedzame oplossing, maar bij de minste of geringste dreiging sla ik zijn schedel in tweeën. Ik ben er klaar mee.
‘Je maakt hem toch niet bang, hè?’ roept Mia me na. ‘Het zijn ontzettend sociale dieren. En heel gevoelig voor negatieve emoties.’
Ik zeg niks.

Het stinkt in de gang: de lucht van rauw barbecuevlees op het eind van een warme zomeravond. Op de drempel naar de woonkamer liggen de resten van een beest. Wat het precies is, valt niet meer goed uit te maken. En hoe Wollie dat allemaal naar binnen heeft gekregen, is mij ook een raadsel. Ik doe het ganglicht aan en kniel bij het kadaver neer. Het ziet eruit als zo’n bonk vlees die je bij de leeuwen of bij de grote roofvogels in de dierentuin ziet liggen. In de woonkamer ligt nog een dood dier. Of de andere helft van de vleesklomp in de hal. Wie gaat dat straks allemaal opruimen? Met het tennisracket klaar om uit te halen, ga ik de keuken in. De schade valt mee. Het kruidenrek ligt op de grond. De meeste potjes zijn nog heel, voor zover ik kan zien. De stang met worsten hangt niet meer op z’n plaats, maar het vlees is verder onaangeroerd. Pas als ik een voorzichtige stap naar voren zet, zie ik dat de keukendeur open staat.

Ik haal een zaklamp uit de la, wurm me in mijn regenlaarzen en loop de tuin in. Het terraslicht van Eliza valt door de coniferen heen over ons gazon. Ik wring me tussen de takken door haar tuin in. Op het brede pad naar haar fietsenschuur ligt een opengescheurde kartonnen doos. Er liggen zeker tien kleine witte doosjes omheen. Als ik de tuin afspeur naar meer sporen van Wollie, vang ik een egel in de straal van mijn zaklamp. Over de grote doos kruipen een paar naaktslakken. Geen dieren die je hier in dit jaargetij nog zou verwachten. Ik richt de lantaarn op Eliza’s achtergevel. Een van de serredeuren is kapot. Als ik door het kapotgeslagen glas het huis binnenga, kraken de scherven onder mijn voeten. Eenmaal binnen zie ik een langgerekt bloedspoor dat van de woonkamer naar de keuken loopt. Ik kan best tegen een beetje bloed, maar nu duizelt het me toch even. Ik trek een eetkamerstoel naar me toe en ga zitten. Op tafel ligt een vensterenvelop van Unicef bovenop een Handboek octrooirecht en 1000 plekken om te zien voor je doodgaat. Er is ook glimmend tijdschrift bij met een harige jonge kat op het omslag. Die zou me vroeger hebben vertederd.

Ik neem het tennisracket weer stevig in mijn hand. Zo luid mogelijk stampend om Wollie niet te verrassen volg ik het spoor naar de donkere bijkeuken. De grote ijskast zit dicht. Uit de koel-vriescombinatie ernaast valt een smalle streep licht. Ik trek de deur langzaam open. Een dikke lap vlees valt tergend langzaam naar buiten, alsof de koelkast zijn tong naar me uitsteekt. In de ruimte die achter de vleestong vrijkomt, staan een paar opgebolde, witte doosjes met blauwe stickers erop. Apothekersdoosjes. Dezelfde doosjes die ik daarnet in de tuin heb zien liggen. Als ik me buk om er een op te rapen, hoor ik achter me een geluid.
Als je een beer in het bos tegenkomt, heb ik eens ergens gelezen, moet je zachtjes pratend naar achteren lopen tot hij zijn interesse verliest. Maar dit is geen beer en achteruit bewegen levert weinig op in dit benauwde hok. Het beest doet een stap in mijn richting. In het licht van de koelkast zie ik hoe een dunne draad kwijl uit zijn bek de grond raakt. Net als ik mijn spieren span om hem een rotklap tussen zijn ogen te geven, komt Mia binnen. Wollie gromt, maar Mia weet hem weer rustig te krijgen.
‘Ssst,’ zegt ze, ‘stil maar. Baasje doet niks.’ En dan tegen mij: ‘Jezus wat een ravage, man. Ruit kapot, al dat goeie vlees over de vloer. Wat bezielt je toch om altijd overal zo’n zooi van te maken?’
‘Altijd?’ zeg ik. ‘Overal? Ik?’
‘Wie anders?’
Ik wil iets terugschreeuwen, maar ik ben bang dat Wollie me dan alsnog aanvliegt.
‘Die deur was al kapot,’ fluister ik, ‘en ik weet niet of je het gezien hebt, maar er ligt een dood beest bij ons in de gang.’
Ze kijkt me spottend aan.
‘Ja, en? Een kat sleept wel eens wat mee naar binnen, een vogeltje of een muis. Da’s de natuur. Waarom zou Wollie daar een uitzondering op zijn? Waarom moet jij van elke kleinigheid toch altijd zo’n drama maken? Dat muizenlijkje ruim ík wel op, morgen, als jij daar te weekhartig voor bent. Kom, als jij die koelkast weer netjes inruimt, plak ik die ruit even af.’

Onder het toeziend oog van Wollie krijg ik de lauw geworden vleestong met enige moeite weer terug in de koelkast. De vloer in de woonkamer is inmiddels glasvrij. Met een stuk duct-tape plakt Mia net het laatste wapperende stuk vuilniszak over het kapotte raam. ‘Zo,’ zegt ze op de toon van iemand die net het aanrecht aan kant heeft, ‘dan gaan we maar weer eens op huis aan, hè Wollie?’

Als we weer in ons eigen huis zijn, wijs ik haar op het vlees in de gang.

‘Hmm,’ zegt Mia, ‘dat is geen vogeltje, inderdaad. Vast iets dat-ie gejat heeft uit de container van de slager, ofzo. Bah! Stoute poes!’

Wollie hoort het niet. Die is ons al vooruitgegaan naar boven. Als we na het opruimen van de vleesresten de slaapkamer binnengaan, ligt hij in het licht van de straatlantaarn languit op mijn helft van het bed zijn eigen ballen te likken. ‘Ach, kijk hem daar nou liggen!’ zegt Mia. Ze heeft haar kamerjas inmiddels over de stoel gegooid en gaat aan haar kant van het bed naast Wollie liggen. Hij slaat een poot om haar middel.
‘Toe Finn,’ zegt ze, terwijl ze nog wat dichter tegen het beest aankruipt, ‘wees eens lief. Zou jij voor een keer beneden willen slapen? Het is voor Wollie een stressvolle nacht geweest. Traumatisch zou ik bijna zeggen, met dat kapotte glas en alles. Hij mist Eliza ook, denk ik, dat arme dier.’

De rest van de nacht slaap ik onrustig onder een dekentje op de bank. Als ik wakker word is de zon al een aardige poos op. Ik luister ingespannen naar de geluiden in en om het huis. Ik hoop op het geraas van de sapcentrifuge, of op de stem van Mia die meezingt met een nummer van de radio. De geur van koffie zou ook veel goedmaken. Maar omdat er niks gebeurt, besluit ik het na een minuut of wat allemaal zelf maar te gaan regelen. Straks de deuren even lekker tegen elkaar open, want het huis stinkt nog steeds. Ik maal de koffie en schuim alvast wat melk op. Als ik me omdraai om de melk in de koelkast terug te zetten, steekt Wollie net zijn kop om de deur. In het heldere licht van de ochtend lijkt hij nog weer groter dan vannacht. Wat een klauwen! Wat een enorme kop! Niet normaal, man! Echt niet normaal.

Dit verhaal werd eerder in het Engels gepubliceerd in online magazine voor Grounded SF 2.3.74.

 

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: