Zoeken
Boekenweek special: Lidia Yuknavitch
Boekenweek! Terwijl de rest van het land zich braaf aan het thema ‘natuur’ houdt, doet Lebowski er een schepje bovenop: wij gaan op zoek naar het bovennatuurlijke. Vandaag publiceren we een fragment uit Het boek Joan van Lidia Yuknavitch, waarin Joan via morsecode communiceert met een spin.

Boekenweek special: Lidia Yuknavitch

Gepubliceerd op 15 maart, 2018 om 00:00, aangepast op


Nat van het zweet word ik wakker in mijn cel, in de schemer van mijn opsluiting, en herinner me dat ik mijn plastiekverhaal aan het lezen was. Al lezend in slaap vallen – het voelt nostalgisch, menselijk en aards, zelfs in deze veel te zwarte ruimtenacht. Dan besef ik dat ik helemaal niet nat ben. Het is slechts de herinnering aan zweet.
Mijn verlangen ernaar.
    Ik heb de terugkerende droom weer gehad. De droom van de zon, het begin van ons einde, flikkerend achter mijn oogleden, alsof er een bioscoop in mijn hoofd zit. In de droom gebeurt alles precies zoals in het echt, maar dan sneller en in fl itsen op het netvlies. Zoals dromen de tijd verdichten en beelden door elkaar gooien. Ik neem niet echt deel aan de droom; ik ben meer een toeschouwer – of misschien nog preciezer: een secretaris. Terwijl de gebeurtenissen zich in mijn droom ontvouwen, zie ik mezelf het verhaal rechtstreeks
in mijn lichaam griffen. Alsof ik de geschiedschrijving zelve ben. En dan nog iets: ik heb haar. Lang, weelderig, golvend blond haar dat als houtkrullen over mijn armen en rug naar beneden valt, wapperend in de wind en om mijn gezicht. Mythisch. En totaal
belachelijk.
    Maar mijn droom heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld. De scène is opgebouwd uit stukjes van een andere herinnering: een herinnering aan een film die ik gezien heb als kind. In de film blundert een Russische man, een dokter voor de boerenklasse, zich een weg door de geschiedenis als een machteloze pion; steeds weer ten dienste van een volgende tiran, of van de volgende historische revolutie of verzetsbeweging die op dat moment de overhand heeft, soms toevallig, zelden met opzet. Soms maakt hij even deel uit van een heroïsch moment, andere keren wordt hij ten onrechte vastgezet of gestraft; er is geen oorzakelijk verband tussen zijn eigen leven en het grotere verhaal. De dokter houdt van twee vrouwen. De ene is zijn echtgenote, die volgens de natuurlijke orde der dingen in zijn leven is gekomen. De andere vrouw is wat klasse, schoonheid en zelfs
verstand betreft onbereikbaar voor hem, maar zoals in alle tragische liefdesgeschiedenissen worden ze hevig tot de onmogelijkheid van elkaar aangetrokken. In de film woeden verschroeiende oorlogen die alles in de as leggen en tot niets laten vergaan. Niemand overleeft het. Minnaars, kinderen, dieren en dromen sterven.
    Na het zien van de film heb ik nog dagenlang gehuild. Het epische, romantische verhaal en zelfs hoe de film was opgezet, namen volledig bezit van me. Het micro-element van het persoonlijke en de macrovertelling van het historische waren in deze film op een voor mij totaal nieuwe manier verenigd, vervlochten als woorden en muziek, als melodie en harmonie. Om mens te zijn, diende je volgens de film deel te nemen aan alle commotie en tumult van de mensheid: het gewicht en de gevolgen te dragen zonder een spier te vertrekken, je over te geven aan de beproeving, toe te geven dat geschiedenis niet iets is in het verleden, maar iets waar je bewust aan kunt deelnemen. Leven betekende dat je wist dat je ieder moment kon sterven, zoals iemand die op het pad komt van een op hol geslagen trein. Voor het eerst ervaarde ik iets als een messiaanse tijd, een leven dat niet werd beperkt tot het verhaal van een eenzame mens die volledig losstaat van de kosmos.
    Toen ik uit de bioscoop kwam, zei ik tegen mijn moeder: ‘Het is alsof wij sterren in de ruimte zijn. Het is alsof de ruimte de bioscoop is, wij de stukjes sterrenstof en alles om ons heen het verhaal.’
    Nu geloof ik dat meer dan ooit.
    Terwijl de voorraad grondstoff en op aarde slinkt, wordt de technologie geconfisqueerd door zij die het beste kunnen doden. CIEL groeit sneller dan welk rijk ook. Alleen de meest welvarenden krijgen toegang. Zij die achterblijven op aarde worden ofwel gezien als nevenschade, ofwel als nuttige grondstoff en voor degenen die blijven leven.
    In tijden van oorlog, in een droom of herinnering, staat een strijder op.
    Even knettert er een elektrische vonk door het Panopticum, alsof een machine diep ademhaalt of snurkt.
    In een andere cel moet iemand hoesten.
    Iemand ademt.
    Iemand huilt.
    Ik leg mijn handen over mijn ogen zodat het zwart meer op de ruimte lijkt, op de dood, op hoe ik me een bioscoop herinner. Onder mijn oogleden dansen piepkleine spikkeltjes wit. Herinneringen worden afgespeeld in verdichte en vervormde fragmenten, als in een
heel korte experimentele film.
    Mijn lichaam groeit abnormaal snel en verandert van vorm. Ik heb de vleugels van een grote vrouwtjesvogel, de lendenen van een leeuwin. Aan het einde van de droom ben ik een witte sfinx ergens in een onbekende woestijn en waait het zand tot in de eeuwigheid
over mijn veelsoortige huidoppervlakken: veren, vacht, schubben en huid.
    Het is een idiote droom.
    Behalve dat het gedeelte over de sfinx Trinculo wel aanspreekt. Regelmatig vraagt hij of we ‘sfinxje kunnen spelen’. Ik kan moeilijk weigeren. Het heeft iets geweldigs om die pose aan te nemen op de grond, met koninklijk opgeheven hoofd, een l te maken van mijn
armen en mijn kont uit te steken als een elegant dier.
    Zonder al te veel na te denken spring ik van mijn bed en kruip ik naar de opening van mijn cel. Ik ga op handen en knieën zitten. Ik weet dat hij me onmogelijk kan zien in dit verplichte donker van het Panopticum, maar misschien kan hij mijn energie voelen. Ik poseer mijn lichaam zo glorieus als ik kan in de richting van Trinculo. Ik til mijn hoofd op, steek mijn kaak uit, laat mijn armen rusten op de koude vloer en staar in het duister door de zwarte wand van mijn cel, alsof ik door de wand heen kan kijken, naar de ruimte en recht in de zon. Brand de ogen uit mijn hoofd. Laat ons allemaal levend verbranden. Maak er een eind aan. Maak het af. Verbrand ons weer tot levende materie.
    ‘Trinculo,’ schreeuw ik, en ik klink als een nieuwe diersoort.
    Stilte.
    Maar dan: ‘Kakel eens, vergezochte zeeheks van me!’
    En daar is mijn geliefde dan toch, Trinculo’s stem zwevend van zijn cel naar de mijne.
    Even later komt er een kleine en enigszins gedrochtelijke robot langs die qua uiterlijk doet denken aan een boomstam. Als de robot een persoon was geweest, zou hij gezien worden als lelijk, misschien zelfs als misvormd. Als machine oogt hij gewoonweg zielig. Ik krijg te horen dat ik alleen maar een boete krijg en nog vanmiddag vrijgelaten zal worden. De verdenking is blijkbaar niet sterk genoeg om me vast te houden, al hebben ze wel enkele voorwerpen uit mijn woonverblijf geconfisqueerd.
    Ik loop in de richting van de doorkijkwand, zoals ik hem in mijn hoofd ben gaan noemen. ‘Hoe staat het ermee?’ schreeuw ik speels door de ruimte tussen ons in.
    ‘Wat?’ gilt hij. ‘Ik eis dat je voor me kakelt, bedorven hoerinnetje!’
    Als ik hem in dit idiote intermezzo een plezier doe met wat gekakel, dan is dat wel het minste wat ik kan doen. Ik haal diep adem en geef alles wat ik heb. Wat eruit komt klinkt als een oma met ademhalingsproblemen, of misschien als het geklok van een kalkoen.
    ‘Dat is veruit het slechtste gekakel dat ik ooit hebt gehoord,’ zegt hij bot. In zijn stem klinkt een vermoeidheid door die ouder is dan hijzelf.
    Hij heeft gelijk. Ik schaam me ervoor, maar ter verdediging: ik heb geen flauw idee hoe ik een behoorlijk kakelgeluid moet produceren. ‘Hoe luidt het oordeel?’ brul ik omlaag, naar zijn niveau op de louteringsberg. Ik weet dat hij zwaarder gestraft zal worden
dan ik. Hij staat al onder toezicht voor een eerdere overtreding van seksuele aard.
    Wat ik terugkrijg is mogelijk het beste en krachtigste kakelgeluid uit de geschiedenis. Maar dan doet Trinc iets vreemds: opeens houdt zijn gekakel op, en dan: niets. Er is iets mis. Trinculo zou nooit zijn eigen grap afkappen. Ik strek mijn nek uit in een poging iets
van hem op te vangen, maar het heeft geen zin. Ik sein naar mijn robowakers dat ik hen wil spreken. Iets wat lijkt op een tredmolen komt op me af en schudt zijn ‘hoofd’.
    ‘Gegevens van cel zeven-zeven-twee,’ zeg ik monotoon. ‘Trinculo Forsythe.’
    De enige reactie die ik van het apparaat terugkrijg is: ‘Negatief.’
    ‘Moet jij eens luisteren, allegaartje van bouten en draden, ik ben hiervoor bevoegd. Christine Pizan. Geef me de informatie van cel zeven-zeven-twee. Of ik douw een roestige bout door je reetventielen.’
    Heel even heb ik met hem te doen, alsof zijn gevoelens gekwetst zouden kunnen zijn. Het apparaat maakt een soort halve cirkel, van links naar rechts, zijn wiebelhoofdige scherm hangt naar beneden. Dan zoemt hij weer terug in de houding, zweeft weg van mijn doorkijkgat en roept: ‘Geen toegang.’ Dan gaat hij wat hoger zweven en schiet hij een laserstraal naar beneden die op nog geen centimeter van mijn wang een barst in de wand snijdt. Ik verwacht bloed te voelen als ik mijn gezicht aanraak. Het maakt niet uit of hij
me doodmaakt. Zoals het bijna niet uitmaakt dat hij me laat leven.
    Ik kruip zo dicht mogelijk naar het elektrische krachtveld dat de wand van mijn cel vormt en schreeuw: ‘Trinculo?’
    Niets.
    Als ik weer in bed lig, houd ik me ik zo stil als een lijk, hopend dat het spinnetje weer langskomt. Het is meer dan wachten: ik hoop zo dat ze komt dat ik mijn verlangen in de vorm van het insect probeer te gieten. Als je in de ruimte leeft, ver verwijderd van de natuurlijke wereld zoals die vroeger was, is het eenvoudig te bedenken dat alles puur uit materie en energie bestaat. Een virtueel wezen tevoorschijn toveren lijkt net zo eenvoudig als een hond bevelen naar je toe te komen. En toch, als alles werkelijk alleen maar energie was, zou ik gewoon door de celwand met zijn krachtveld heen kunnen lopen, zoals monniken door vuur in oude geloofsverhalen of legendes. In werkelijkheid zou ik zo snel zwartgeblakerd zijn dat het zou lijken alsof ik simpelweg was verdwenen. Bloederigheid komt niet zoveel
voor in de ruimte. De meeste energieën gaan tenslotte gewoon in vlammen op. Je vervliegt.
    De spin komt inderdaad bij me langs. Laat. Maakt me wakker. Ze zit in de ruimte tussen mijn schouder en mijn kaak. Het kietelt, maar ergens voelt het ook fi jn, bijna als een liefkozing. God, wat ben ik eenzaam en belachelijk geworden. Ik sluit mijn ogen, lig stil
en wacht op het kleine patroon op mijn huid. Voor de zekerheid herhaal ik elk tikje met mijn vingers.
    .-.. .. . ..-. ... - . --..-- / --.. . / --. .- .- -. / -- . / . -..- . -.-. ..- - .
    .-. . -. .-.-.-
    Liefste-ze-gaan-me-executeren.
    Liefste ze gaan me executeren.
    Morsecode. Ik begin te huilen. Deze manier van communiceren hebben we al niet meer gebruikt sinds we als kinderen forten bouwden in het bos. Ik weet niet wat precies de omstandigheden zijn, of van welke overtredingen hij wordt beschuldigd, of wanneer of hoe of wat, maar ik weet wel dat als het Tribunaal een doodvonnis uitspreekt er niet meer te onderhandelen valt. Zelfs als Trinculo een proces zou krijgen – onwaarschijnlijk, gezien het grote aantal overtredingen –, zou zijn proces puur voor de show zijn. Mijn hoofd en keel blokkeren tegelijk. Mijn lichaam wordt koud en stijf. Even denk ik dat ik mezelf kan dwingen dood te gaan, ter plekke, in die idiote cel. Maar dan welt er een woede in me op als nooit tevoren. Een vuur dat begint in mijn buik, zich omhoog kronkelt door mijn torso en tot uitbarsting komt in mijn ribbenkast. Ik ga rechtop zitten. De spin houdt zich vast aan mijn nek. Ik bal mijn vuisten zo hard dat mijn nagels zich in mijn handen graven en halve
glimlachjes achterlaten.
    Ze mogen hem niet hebben. Ik laat het niet gebeuren. Onze levens zijn misschien niets waard in deze debiele wereld van spektakel en leegte, maar wellicht is het mogelijk om één leven betekenis te geven; je kunt nog steeds al je energie verzamelen en die richten op een ander, volledig, tot de dood. Ik weet niet hoe ik zijn leven zal redden en hem van deze rondzwevende klont hoogmoed krijg, maar ik zal een manier vinden.
    De spin maakt nog een laatste dans voordat ze van me af springt en verdwijnt via een scheurtje in het systeem.
    .-- .- -. .... --- --- .--. / -. .. . - / .. -.- / -... . -. / ...- .- -. / .--. .-..
    .- -. / - . .-. ..- --. / - . / -.- --- -- . -. / .- .-.. ... / .--- . / ...- .- --.
    .. -. .- .-.-.-
    Wanhoop niet ik ben van plan terug te komen als je vagina.
    Mijn liefste Trinculo. Zelfs in de dood weet je een lichtpuntje te vinden, seks zelfs in het noodlot.
    Ik zie hem en de spin niet weer en word teruggebracht naar mijn woonruimte.
    Mijn plannen zijn onveranderd, ontwikkelen zich alleen. Winnen alleen maar aan menselijke verwikkelingen en diepte. Mijn woede verandert echter wel. Ze begint de vorm van een episch doodslied aan te nemen. Het lied. In mijn hoofd. Het komt weer terug.

 

15 februari is Het boek Joan van Lidia Yuknavitch verschenen, een dystopische hervertelling van Joan of Arc. Een meeslepend verhaal over verwoesting en liefde op de meest grimmige plaatsen, over wat het betekent om mens te zijn, over de fluïditeit van seks en gender, en de rol van kunst als een middel om te overleven.

Auteurs
Auteur: Lidia Yuknavitch

Lidia Yuknavitch is de auteur van enkele verhalenbundels, een memoir en romans, waaronder het gelauwerde The Small Backs of Children. Ze woont en werkt in Portland, Oregon.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: