Voorpublicatie 'Calypso'
Gezelschapsmens
Hoewel er een hele industrie rond vijftigplussers is opgebouwd, kan ik je verzekeren dat er weinig leuks is aan ouder worden. Het enige voordeel is misschien dat het je een logeerkamer oplevert. Sommigen krijgen er eentje gratis wanneer hun kinderen het huis uit gaan en anderen, zoals ik, omdat ze goed hebben geboerd en zich een groter huis kunnen veroorloven.
‘Loop maar mee,’ zeg ik nu. De kamer waar ik de gasten naartoe breng, is niet halsoverkop gereedgemaakt voor hun bezoek en doet evenmin overdag dienst als werkkamer of hobbyhoekje, maar heeft slechts één functie. In plaats van een slaapbankje staat er een echt bed en tegen de muur heb ik, net als in een hotel, een bagagerek gezet. Maar het mooist is nog de eigen badkamer.
‘Als jullie liever een douche hebben dan een bad, kunnen jullie ook de tweede logeerkamer boven krijgen,’ zeg ik. ‘Daar staat trouwens ook een bagagerek.’ Als een buikspreekpop hoor ik deze woorden uit mijn mond komen en dan gaat er een rilling door me heen van man-op-leeftijdvoldoening. Ja, mijn haar wordt dunner en grijs. Ja, het leertje van mijn penis is versleten, waardoor ik nog lang nadat ik mijn gulp heb dichtgeritst urinedruppels verlies... maar ik heb wél twee logeerkamers.
Wanneer je als Amerikaan in Europa woont, zijn er veel mensen – heel veel mensen – die bij je willen komen logeren. Ze hebben een fortuin aan hun vliegticket besteed en tegen de tijd dat ze bij ons arriveren, zijn ze blut en doodmoe en bereid om zelfs in onze auto te slapen als het moet. In Normandië, waar we een huisje op het platteland hadden, legden we de gasten op zolder, die tevens het atelier van Hugh was en waar het stonk naar olieverf en ontbindende muizenlijkjes. Het had een rustieke kathedrale zoldering en geen verwarming, waardoor het er of te koud of te warm was. In dat huis was maar één badkamer, ingeklemd tussen de keuken en onze slaapkamer. Gasten hadden daardoor niet de privacy die ze soms nodig hebben op de wc. Daarom liep ik twee keer per dag met Hugh naar de voordeur en riep dan heel hard, alsof het de normaalste zaak van de wereld was: ‘We zijn over precies twintig minuten weer terug. Heeft iemand nog iets nodig van het stalletje langs de weg?’
Dat was nog een probleem in Normandië: gasten konden er weinig meer doen dan wat rondhangen. In ons dorp waren geen winkels of cafés en de wandeling naar het eerstvolgende dorp waar je die wel had, was niet bijzonder aangenaam. Dat wil niet zeggen dat het bezoek zich niet vermaakte, maar je moest er wel een bepaald type voor zijn: een actief buitenmens. In West Sussex, waar we nu wonen, is het wat makkelijker om gasten te hebben. Binnen een straal van vijftien kilometer rond ons huis bevinden zich een pittoresk dorpje met een kasteel en een ander al even charmant dorpje met wel zevenendertig antiekzaken. Verder zijn er met kalksteen bespikkelde heuvels waar je kunt wandelen en fietstochten kunt maken. Het strand ligt op een kwartier rijden en de dichtstbijzijnde pub is op loopafstand.
De meeste gasten nemen de trein vanuit Londen en voordat we ze ophalen van het station herinner ik Hugh er nog even aan dat wij tijdens hun verblijf het ideale stel zullen spelen. Dat betekent niet kibbelen en elkaar niet tegenspreken. Wanneer ik aan de keukentafel zit en hij achter me staat, moet hij zijn hand op mijn schouder leggen, op de plek waar een papegaai zou zitten als ik een piraat was in plaats van een modelvriend. Wanneer ik een verhaal vertel dat hij zo vaak heeft gehoord dat hij het woord voor
woord kan playbacken, moet hij toch doen alsof hij het voor het eerst hoort en het net zo grappig vindt als de rest van de gasten. Hetzelfde wordt van mij verwacht. Ik moet verrukking veinzen bij een door hem geserveerd gerecht dat ik verafschuw, zoals vis
met piepkleine graatjes. Een paar jaar terug heb ik het vreselijk verpest. Dat was toen Sue, een vriendin van Hugh, een nachtje kwam logeren bij ons in Normandië en Hugh iets op tafel zette dat smaakte naar gepocheerde haarborstel. Ik ging zo tekeer dat ik, nadat ze was vertrokken, het plan opvatte om haar te vermoorden.
‘Ze weet te veel,’ zei ik tegen Hugh. ‘Die vrouw vormt een te groot risico. We moeten haar het zwijgen opleggen.’
Ook zijn vriendin Jane heeft de nodige heibel bij ons meegemaakt en hoewel ik Sue en Jane graag mag en al bijna twintig jaar ken, beschouw ik ze als de gasten van Hugh. Dat betekent dat ik mijn rol speel, maar me niet verplicht voel ze aangenaam bezig te houden. Oké, ik schenk af en toe een drankje voor ze in, ik verschijn aan tafel, maar verder kan ik helemaal mijn eigen gang gaan, ook de kamer uit lopen wanneer iemand nog halverwege
een zin is. Dat deed mijn vader ook altijd. Wanneer je met hem in gesprek was, kon hij je soms zomaar ineens de rug toekeren en weglopen – niet omdat hij boos op je was, maar omdat hij min of meer klaar met je was. Dat viel me voor het eerst op toen ik een jaar of zes was. Je zou denken dat ik erdoor gekwetst was, maar ik keek hem na en dacht: mogen we dat zomaar doen? Echt? Jippie!
Afgelopen kerst kwamen drie van mijn zussen op bezoek in West Sussex. Gretchen en Amy sliepen ieder in de twee logeerkamers en Lisa kreeg onze slaapkamer. Hugh en ik verkasten naar de naastgelegen paardenstal die verbouwd is tot mijn werkkamer. Tijdens
hun verblijf merkte Hugh op dat mijn familie, op Amy en mij na, nooit welterusten zegt. Sterker nog, ze lopen gewoon de kamer uit – soms zelfs onder het eten – en verschijnen pas de volgende ochtend weer. Mijn zussen werden als mijn gasten beschouwd, maar omdat ze met een heel stel waren en zich prima konden vermaken, kon ik mijn eigen gang gaan. Niet dat ik niets met ze deed. In wisselende samenstelling maakten we wandelingen
of fietstochten, maar voor de rest zaten ze in de woonkamer met elkaar te kletsen of verzamelden ze zich in de keuken om Hughs verrichtingen bij het fornuis gade te slaan. Soms ging ik er ook bij zitten en zei dan na een tijdje dat ik nog moest werken. Dat
wilde zeggen dat ik naar de stal ging, mijn computer aanzette en Google opende, terwijl ik dacht: benieuwd waar Russell Crowe nu mee bezig is.
Een van de redenen dat ik het drietal had uitgenodigd en zelfs hun tickets had betaald, was dat het als een soort laatste hoera voelde. Afgezien van Paul – die geen paspoort heeft, maar met grote stelligheid beweert dat je die op het vliegveld kunt kopen, want dat had hij gehoord van een elektricien op zijn werk – zijn we nu allemaal in de vijftig. Qua gezondheid hebben we mazzel gehad, maar het is slechts een kwestie van tijd voordat ons geluk opraakt en een van ons kanker krijgt. Dan vallen we om als figuurtjes in een schiettent, want met het leven dat we hebben geleid zijn we een makkelijk doelwit.
Ik had de dagen afgeteld tot mijn zussen er zouden zijn, dus waarom zat ik dan niet een deur verder bij Hugh in onze zestiende- eeuwse ideale-stellenkeuken met de plavuizenvloer en het knappende haardvuur? Misschien was ik bang dat als ik me niet af
en toe terugtrok, mijn familie me op de zenuwen ging werken of ik op die van hen – wat meer voor de hand lag – en dat de week niet zo gezellig zou zijn als ik me had voorgesteld. Dat was de reden dat ik af en toe naar mijn werkkamer vluchtte, waar ik een
beetje zat te niksen. Na een poosje liep ik het huis weer in en ving dan iets op waardoor ik meteen wilde dat ik nooit was weggegaan. Het is hetzelfde gevoel als bij een film waarvan je het eerste uur hebt gemist en je je ver twijfeld afvraagt: hoe is die kangoeroe in
godsnaam aan die Japanse vechtstokjes gekomen?
Een van de verhalen waar ik middenin viel, ging over bepaalde pillen die mijn zus Gretchen sinds anderhalf jaar slikte. Ze zei niet waarvoor ze die nam, maar de bijwerking was dat ze in haar slaap ging wandelen en eten. Dat was me al met Thanksgiving opgevallen, toen we met z’n allen in een huurhuis op Hawaï zaten. Om zeven uur gingen we aan tafel en rond middernacht, ongeveer een uur nadat ze naar bed was gegaan, trippelde Gretchen haar kamer uit. Hugh en ik keken op van ons boek en zagen hoe ze de
keuken in verdween. Daar haalde ze de kalkoen uit de koelkast en begon het vlees eraf te plukken.
‘Waarom doe je het niet op een bord?’ vroeg ik, waarop ze me aankeek, niet minachtend maar wezenloos, alsof het de wind was die tegen haar sprak. Vervolgens stak ze haar vingers in het karkas en schepte er een handje van de vulling uit. Daar pulkte
ze zorgvuldig stukjes uit, de ene crouton genoot gek genoeg haar voorkeur boven de andere en toen ze genoeg had, liep ze de keuken weer uit, zonder de rommel op te ruimen.
‘Wat was dat nou?’ vroeg ik haar de volgende ochtend.
Gretchens gezicht bereidde zich al voor op het ergste: ‘Wat was wát nou?’
Ik vertelde haar wat er was gebeurd en ze zei: ‘Godsamme, ik vroeg me al af waar die bruine vlekken op mijn kussensloop vandaan kwamen.’
Volgens het verhaal waar ik middenin viel, was die Thanksgiving een relatief goede nacht voor Gretchen geweest. Een paar weken na het kalkoenincident zag ze op een ochtend in haar keuken in North Carolina een open jampot met kruimels erin op het
aanrecht staan. Eerst dacht ze nog dat het koekkruimels waren, maar daarna zag ze de omgevallen doos en besefte dat ze een van de voedingsstaven had opgegeten die ze aan haar sierschildpadden voert. Dat zijn van die geperste staven, net als haardblokken of
briketten, van zo’n tien centimeter lang en gemaakt van dode vliegen.
‘Dat niet alleen,’ zei ze, ‘toen ik daarmee klaar was, heb ik alle blaadjes van mijn poinsettia opgegeten.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat weet ik omdat ik op het aanrecht, naast de doos met schildpaddenvoer, een kale stengel vond.’
Ik liep terug naar mijn werkkamer in de vaste overtuiging dat dit onze laatste gezamenlijke kerst zou zijn. Vliegen, ik bedoel maar! Wanneer je in je slaap dierenvoer gaat eten, waarom verruil je je schildpadden dan niet uit voorzorg voor een hamster of een
konijn, iets veiligs en vegetarisch? En kieper meteen die kamerplanten weg, te beginnen met de cactus, en zet je schoonmaakmiddelen achter slot en grendel.
Later op de avond trof ik m’n zussen als katten uitgestrekt voor de open haard aan.
‘Vroeger keek ik altijd naar mijn gezicht als ik langs een spiegel liep,’ zei mijn zusje Gretchen terwijl ze een mondvol sigarettenrook uitblies. ‘Nu check ik alleen nog of mijn tepels op dezelfde hoogte zitten.’
O mijn god, dacht ik, dit is het begin van het einde.
De laatste keer dat we met z’n allen kerst vierden was in 1994. We logeerden bij Gretchen thuis in Raleigh, North Carolina, waar ze de dag begon met het voeren van Paddy, haar brulkikker, die zo groot was als een strijkijzer. Paddy zat in een troebel, verwarmd aquarium van ruim honderd liter, dat op de vloer van haar woonkamer stond, naast een cakeblik waarin ze drie Japanse watersalamanders hield. Het leek in niets op een normale kerst. Onze moeder was kort daarvoor overleden en daarom vonden we
het beter om met de traditie te breken en iets heel anders te doen: vandaar de keuze voor het huis van mijn zus met zijn zompige moerassfeer, in plaats van ons ouderlijk huis dat te beladen was met herinneringen. Sinds die kerst is Gretchens haar, dat tot aan haar middel komt, zilvergrijs geworden en wanneer ze slaapwandelt, trekt ze een beetje met haar been. Maar ach, we worden allemaal een dagje ouder.
~
Op onze eerste dag samen in Sussex propten we onszelf in de Volvo en gingen op weg naar het dorpje met de zevenendertig antiekzaken. Hugh reed en ik was in de bagageruimte gekropen en ik dacht: wat grappig om samen met m’n zusjes in de stationwagen te zitten, net als vroeger. Wie had in 1966 kunnen bevroeden dat we nog eens samen door Zuid-Engeland zouden rijden zonder dat de toekomst die we voor onszelf in gedachten hadden was uitgekomen? Amy was geen politieagente geworden. Lisa geen verpleegster. We hadden geen van allen een huis vol bedienden of een afgerichte neusaap, maar toch waren we allemaal goed terechtgekomen, of niet?
In een van de antiekzaken die we die middag bezochten, zagen we een advocatenpruik. Het was een goor ding, met de kleur van een vuile onderbroek, maar dat weerhield Amy en Gretchen er niet van de pruik op te zetten.
Ze gaven hem aan Lisa, maar die zei: ‘Nee, dank je, ik heb geen zin om al die bacillen van jullie in mijn haar te krijgen.’
Hún bacillen? dacht ik.
Om vier uur ging de zon al onder en tegen de tijd dat we weer op huis aangingen, was het donker. Ik soesde even weg achter in de auto en toen ik wakker werd, had Lisa het over haar baarmoeder en dat ze bang was dat de bekleding ervan te dik was geworden.
‘Hoe kom je daar in vredesnaam bij?’ vroeg Amy.
Lisa vertelde over een vriendin van haar en dat als het Cynthia kon overkomen, het haar net zo goed kon overkomen. ‘Of een van jullie,’ zei ze.
‘En wat als dat zo is?’ vroeg Gretchen.
‘Dan moet-ie leeggeschraapt worden,’ volgens Lisa.
Ik stak mijn hoofd over de achterbank. ‘Waar is de bekleding van een baarmoeder trouwens van gemaakt?’ vroeg ik. Ik stelde me iets zoets en kleverigs voor. ‘Een beetje zoals wat er binnen in een druif zit?’
‘In een druif zit druif,’ zei Amy. ‘Druiven zijn van druif gemaakt.’
‘Het is op zich wel een goeie vraag,’ zei Lisa. ‘Waar is een baarmoeder eigenlijk mee bekleed? Bloedvaten? Zenuwen?’
‘Die familie van jou,’ merkte Hugh op. ‘Echt onvoorstelbaar waar jullie het allemaal over hebben.’
Later herinnerde ik hem aan de keer dat zijn zusje, Anna, bij ons op bezoek was in Normandië. Toen ik op een middag na een fietstochtje de woonkamer in liep, hoorde ik haar tegen Joan, hun moeder, die ook bij ons logeerde, zeggen: ‘Vind jij het ook zo lekker om een leguaan aan te raken?’
Ik weet nog dat ik dacht: wat zijn dit voor mensen? Diezelfde avond, nadat ik in bad was geweest, hoorde ik Anna vragen: ‘Maar kun je het dan niet met kamelenboter maken?’
‘Ja, dat kan wel,’ antwoordde Hughs moeder, ‘maar ik zou het niet aanraden.’
Ik overwoog even om naar de details te vragen – ‘Wát met kamelenboter maken?’ – maar besloot dat ik het raadsel liever intact liet. Dat heb ik wel vaker met gasten. Ik zal me voor eeuwig afvragen wat onze logee uit Parijs bedoelde met ‘dwerggeitjes zijn misschien
ook leuk’, een zinnetje dat ik toevallig opving toen ze bij ons op bezoek was. Een nog vreemder voorval heb ik meegemaakt met Sam, Hughs vader. Hij was samen met een goede vriend, die hij nog van Buitenlandse Zaken kende, bij ons op bezoek. Ze hadden het over hun tijd in Kameroen, eind jaren zestig, en op het moment dat ik de keuken binnen kwam, hoorde ik Hughs vader zeggen: ‘Maar was dat een pygmee of een pséúdo-pygmee?’
Ik draaide me om en liep naar mijn werkkamer met het idee dat ik het later nog wel zou vragen, maar toen ging Hughs vader dood en vervolgens zijn vriend van Buitenlandse Zaken ook. Ik kan natuurlijk wel googelen naar ‘pseudo-pygmee’, alleen is dat toch niet hetzelfde. Ik had de kans om erachter te komen wat dat was en die heb ik verpest.
Wat Hugh nog het meest betreurt, is dat zijn vader het huis in Sussex nooit heeft kunnen zien. Het zou een onderkomen naar zijn hart zijn geweest: een ruïne die is verbouwd tot iets wat er nog steeds behoorlijk uitgewoond uitziet. Het grootste verschil is
dat de elektra nu veilig is en dat we verwarming hebben. Hughs moeder komt nog wel af en toe op bezoek en dan zit ze samen met hem in de keuken herinneringen op te halen aan Sam. Dat hij het gespreksonderwerp is, hoor ik niet zozeer aan wát ze zeggen, maar aan hóé ze het zeggen. Ruim tien jaar na zijn dood klinken hun stemmen nog altijd breekbaar en eerbiedig, vol verdriet en verlangen. Op die manier spraken mijn zussen en ik ook over onze moeder. Nu, zevenentwintig jaar later, eindigt elk gesprek over haar met de zin: ‘Wat was ze ongelooflijk jong, hè?’ Binnenkort bereiken wij de leeftijd waarop zij kanker kreeg en overleed en op een gegeven moment zullen we ouder zijn dan zij ooit is geworden, wat op een of andere manier verkeerd lijkt, onnatuurlijk.
Een eeuwigheid geleden heb ik besloten dat ik dat niet zou laten gebeuren, dat ik net als mijn moeder op mijn tweeënzestigste dood zou gaan, maar toen ik halverwege de vijftig was, vond ik dat ik wel erg streng was voor mezelf. Nu ik een paar fijne logeerkamers heb, is het gewoon stom om daar niet optimaal gebruik
van te maken.
~
Wanneer onze gasten weer vertrekken, voel ik me als een acteur die kijkt hoe het publiek langzaam naar buiten schuifelt en hetzelfde gevoel had ik toen mijn zussen vertrokken. Na afloop van de voorstelling slinken Hugh en ik weer tot de normale versie van onszelf. We zijn geen vreselijk stel, maar we hebben zo onze meningsverschillen, van die kibbelpartijen die beginnen met een verdwenen sok en ontaarden in ruzie over alles.
‘Ik vind je al sinds 2002 niet leuk meer,’ siste Hugh tijdens een recente ruzie over welke rij het snelst ging voor de incheckbalie op het vliegveld.
Ik vond die opmerking eerder verwarrend dan kwetsend. ‘Wat is er in 2002 dan gebeurd?’ vroeg ik.
In het vliegtuig bood hij zijn excuses aan en een paar weken later, toen ik er tijdens het eten weer over begon, beweerde hij dat hij er zich niets meer van kon herinneren. Dat is een van Hughs vele voortreffelijke eigenschappen: hij kan heel goed loslaten. Verder is hij ook heel lief voor ouderen, een groep waartoe ik in de niet-zo-verre toekomst ook zal behoren. Ik moet alleen nog even die vervelende middelbareleeftijdperiode door zien te komen.
Het geheim is natuurlijk om bezig te blijven. Dus wanneer het gezelschap weg is, maak ik hun badkamers schoon en haal hun bedden af. Als het mijn gasten zijn – zoals bijvoorbeeld mijn zussen – dan ga ik op de rand van het matras zitten en druk hun lakens tegen mijn borst, knuffel ze even en snuif hun geur op voordat ik overeind kom en mijn gammele gang naar het washok maak dat ik altijd al gewild had.