Pop en literatuur (32): De Kift en Jan Arends
De ‘fanfarepunk’ (zoals ze het zelf noemen) van De Kift staat bol van de literatuur. Elk album gaat gepaard met een uitgebreide verantwoording van de teksten. Het album Vlaskoorts uit 1999 bijvoorbeeld bevat een boekje met een overzicht van alle geciteerde literatuur. Nicolaj Gogol, Thomas Bernhard, Wolfgang Borchert, Jan Arends, Flannery Connor, Stig Dagerman en E. Annie Proulx behoren tot de schrijvers die door hen geciteerd worden, of die in elk geval als als inspriratie hebben gediend. Het album laat zich vergelijken met een omgevallen boekenkast en dat geldt eigenlijk voor al het werk van De Kift.
Vlaskoorts is een familieportret. Dat is wel toepasselijk, want De Kift is een soort familiebedrijf: verschillende bandleden zijn familie van elkaar: ‘Marco, de broer van frontman Ferry Heijne, is de zakelijk leider van de groep en neef Pim speelt gitaar. Vader Jan speelde trompet, moeder An deed jarenlang de merchandise. En achter de schermen is nu ook zoon Tim aanwezig bezig. Drummer Wim ter Weele is geen familie, maar wel samen met mede-oprichter Ferry de artistiek leider van De Kift. Wim deed de kunstacademie en is verantwoordelijk voor de decors en de vormgeving van alle, handgemaakte, bijzondere albumverpakkingen,’ lezen we op de website.
'Het album Vlaskoorts laat zich vergelijken met een omgevallen boekenkast en dat geldt eigenlijk voor al het werk van De Kift'
Inderdaad heeft het album een bijzondere verpakking: het ziet eruit als een fotolijstje. Dat fotolijstje is samen met het tekstboekje in een kartonnen foedraal geschoven. En het tekstboekje heeft dan weer de vorm van een tv-gids, ook qua opmaak. De teksten van de nummers staan in kolommen, met aanvangtijden in de kantlijn en de ‘zender’ erboven. Tweetalig ook, want naast ‘Nederlands 1’ en ‘Nederlands 2’ is de tekst ook in twee kolommen ‘Engels 1’ en ‘Engels 2’ opgenomen. De songteksten worden ook weer afgewisseld met informatieve stukjes, advertenties en inzetjes, waarmee het geheel een kunstwerkje op zich is. En dan moeten we nog gaan beginnen met luisteren…
In de televisiegids wordt per nummer ook vermeld wie de hoofdrol speelt. Die hoofdpersonen (een plattelandsfamilie, bestaande uit moeder Ella, vader Vlasboer en zoon Teerwater) worden op een van de eerste pagina’s van het boekje ook kort geïntroduceerd. Toch zorgt deze introductie in combinatie met de songteksten niet voor een toegankelijk, coherent geheel. Ik zal mijn vingers dan ook niet branden aan een interpretatie van het gehele album. Het gaat ook nogal ver om alle literaire verwijzingen uit te pluizen, daarvoor waaieren ze te ver uit. Ik bespreek slechts één nummer: ‘Orenmens’ (met in de hoofdrol: Vlasboer). Het nummer verwijst naar een tweetal gedichten van Jan Arends, waarvan de ene ook integraal in het tekstboekje is opgenomen.
De Kift – Orenmens
hoe graag had ik niet ooit een echt mens aangekeken een mens met een gezicht in het gezicht dat hij zou laten zien... aan mij, aan mij waarop ik heb gewacht heb moeten afwachten in de wereld maar de mensen willen van geen mens weten zoals ik iemand ben dat geen mens mijn brandende mens wil mogen dat is uiteindelijk een zacht woord
wie praat zo mager met de taal als ik wie praat zo mager met de taal als ik hoe graag had ik niet ooit had maar ooit een enkel mens mijn lichaamshandmens want een hand voor mij is witter een hand voor mij is witter dan een bloem
het wachten is op alles is afgelopen teveel levens ben ik oud brandhout de wereld verrekt mij mijn ogen als die van een kettinghond die voor het eerst het licht ziet een orenmens ben ik het oor kan alles beter uit elkaar onderscheiden ik hoor mijn lucht ik hoor mijn grond
|
Jan Arends – titelloos
Ik schrijf gedichten als dunne bomen.
Wie kan zo mager praten met de taal als ik?
Misschien is mijn vader gierig geweest met het zaad.
Ik heb hem nooit gekend die man.
Ik heb nooit een echt woord gehoord of het deed pijn.
Om pijn te schrijven heb je weinig woorden nodig. |
Jan Arends – titelloos
Ik ben een arme man en ik verdien mijn dagelijks brood in schande.
Ik haal dat is mij opgedragen met emmers water uit de regenput en voel mij schuldig omdat ik modder op de bodem zie. En zo begint de dag nog voor het kwaad ontwaakt is.
Een hand voor mij is witter dan een bloem en het is waar dat woorden mij vreesachtig maken.
Ik leef zo. Ik ben zo.
Mijn dag verstrijkt in regelmaat van schande. Ik ben een arme man en alle leven doet mij zeer. |
Jan Arends (1925-1974) bracht een aanzienlijk deel van zijn leven door in psychiatrische instellingen, getormenteerd door depressies, eenzaamheid, alcoholisme en – niet onbelangrijk – geldgebrek. Tussendoor had hij talloze baantjes, veelal als huisknecht van welgestelde dames, waardoor velen een masochistische inslag vermoedden. Zijn verhalen en gedichten die deels autobiografisch te noemen zijn, laten een kwetsbaar persoon zien, sociaal onaangepast, grillig en instabiel. Na het verschijnen van een bundel gedichten en een verhalenbundel (Keefman) pleegde Arends zelfmoord op de dag dat zijn tweede dichtbundel (Lunchpauzegedichten) verscheen.
'Jan Arends bracht een aanzienlijk deel van zijn leven door in psychiatrische instellingen, getormenteerd door depressies, eenzaamheid, alcoholisme en – niet onbelangrijk – geldgebrek'
‘Ik schrijf gedichten als dunne bomen’ is afkomstig uit Lunchpauzegedichten. In die bundel spelen bomen een belangrijke rol. Zo begint Arends met een gedicht over bomen dat de verhouding tussen taal en werkelijkheid centraal stelt:
Wie
een boom
tekent
laat
het weten
zien.
Een
boom
is geen taal.
Een
getekende boom
is taal.
Een
bijl maakt hout
van de boom.
Zo
is
een omgehakte boom
een daad
van de taal.
Alles
wat zegt
dat de boom
bestaat
is
taal.
Er bestaat een werkelijkheid buiten de taal, stelt Arends, maar alles wat we over die werkelijkheid zeggen is taal. En, belangrijker: elke ingreep in de werkelijkheid is taal, omdat daarmee de werkelijkheid verandert en er een nieuw woord nodig is.
Het is het eerste van een reeks gedichten, waarin op cryptische wijze, maar met eenvoudige bewoordingen, verder wordt geredeneerd. Steeds staan bomen, takken, taal, hout en een bijl centraal. In deze gedichten ontbreekt een lyrisch ‘ik’. Het is alsof de dichter zelf nog in de taal tot leven moet worden gebracht. Dat gebeurt in het zevende gedicht (vgl. de zeven dagen van de schepping), dat begint met: ‘Ik ben/ een boom.’ Daarmee introduceert de dichter zich in de taal, vereenzelvigt zich met in dezelfde versregel met God (‘Ik ben’ is immers de letterlijke betekenis van ‘Jahweh’) en in dezelfde zin nog met de natuur/ de werkelijkheid. In hetzelfde gedicht lezen we: ‘Nu word/ ik omgehakt.’ Einde gedicht.
De ‘ik’ kan zichzelf alleen verwezenlijken in de taal, zoals ook een boom (hoewel zelf geen taal) kan bestaan door de taal. Het is ironisch dat diezelfde taal weer het hout van bomen nodig heeft (in de vorm van papier) om geschreven te kunnen worden. Taal en werkelijkheid raken verknoopt met elkaar. Taal is nodig om iets over de werkelijkheid te kunnen zeggen, maar iets zeggen veronderstelt ook dat er een werkelijkheid is om iets over te zeggen. En natuurlijk iemand die het zegt, maar die kan alleen bestaan door de taal.
'De "ik" kan zichzelf alleen verwezenlijken in de taal, zoals ook een boom kan bestaan door de taal'
Dit alles geeft diepgang aan de – op het oog – eenvoudige eerste zin van het gedicht waar het om draait: ‘Ik schrijf gedichten als dunne bomen’. Het gedicht heeft inderdaad de vorm van een dunne boom en de eerste regel brengt meteen weer de trits ‘ik’ – taal – boom naar voren. In de volgende zin, een retorische vraag, is ‘met de taal’ dubbelzinnig. Is de ‘ik’ in dialoog met de taal? Dat is een beeld van volstrekte eenzaamheid, compleet isolement. Taal niet als communicatiemiddel, maar als gesprekspartner. Of maakt hij gebruik van de taal? Dat laatste lijkt logischer, maar is wel een pleonasme: je kunt immers alleen maar praten met gebruikmaking van taal. Het woord ‘praten’ doet bovendien merkwaardig aan in een geschreven gedicht, zeker een gedicht waarvan de eerste zin juist expliciet verwees naar de typografische vorm van het gedicht.
Wat volgt is een verklaring, of het zoeken daarnaar: ‘Misschien is mijn vader gierig geweest met het zaad.’ Dat zaad kan verwijzen naar sperma, maar ook naar bomen die geplant zijn. De oorsprong ontbreekt: hij heeft zijn vader nooit gekend. De veroorzaker van zijn fysieke bestaan is afwezig. We zagen eerder al dat de ‘ik’ zijn eigen schepper is (en dus ook zijn eigen schepsel).
De volgende zin legt de link naar zintuiglijke gewaarwordingen. Pijn, in het bijzonder. Horen doet pijn. Taal die afkomstig is van een ander doet pijn. Opvallend is de woordkeuze ‘echt woord’. Zodra het gaat over de werkelijkheid, doet het pijn, lijkt de ‘ik’ te suggereren. De pijn van die ‘echte woorden’ staat in contrast met de wens van Vlasboer in ‘Orenmens’: ‘hoe graag had ik niet ooit een echt mens aangekeken’. Ook hier isolement, maar hier gaat dat isolement gepaard met hunkering.
‘Wie praat zo mager met de taal als ik’, lijkt hier vooral te duiden op de zwijgzaamheid van de ‘ik’ en daarna verwoordt Vlasboer weer het verlangen. Ging het eerder om een visueel verlangen (een echt mens aankijken), hier lijkt het te gaan om aanraking, lichamelijkheid, te oordelen naar het merkwaardige woordje ‘lichaamshandmens’, maar ook gelet op het citaatje uit dat andere gedicht van Arends: ‘een hand voor mij is witter dan een bloem’. In dit zinnetje worden kijken en voelen vermengd. Een hand kan tasten, een hand kan strelen en je kunt gestreeld worden door een hand. Tastzin en visualiteit (‘witter’) worden hier niet zo zeer door elkaar gehaald, maar wel bijeen gebracht. In het gedicht van Arends wordt het ook direct weer naast taal gezet: ‘en het is waar dat woorden/ mij vreesachtig maken’.
'Zodra het gaat over de werkelijkheid, doet het pijn, lijkt de ‘ik’ te suggereren'
Vlasboer noemt zichzelf in dit nummer uiteindelijk een orenmens: ‘het oor kan alles beter uit elkaar onderscheiden’. Dat is een contaminatie en in deze context ook nog een grappige want het gaat over dingen uit elkaar houden, terwijl het kenmerk van een contaminatie nu juist is dat je dingen door elkaar haalt. Ook in de laatste twee zinnen worden dingen door elkaar gehaald, al gaat het nu (wederom) over zintuiglijke waarnemingen: lucht kun je zien (als je naar het zenith kijkt), voelen (als het langs je trekt), je kunt het ruiken, maar Vlasboer hoort het. Voor grond geldt eigenlijk hetzelfde.
Vlasboer verlangt naar andere vormen van zintuiglijkheid, maar uiteindelijk is hij een orenmens. Hij hoort zijn lucht. Hij hoort zijn grond. En het doet pijn, zou ik er, in de geest van Jan Arends, bijna aan toe willen voegen.