Zoeken
Pop en literatuur (37): Bob Dylan en William Blake
Iedere dinsdag zoekt Lebowski-auteur Cor de Jong de connectie tussen popmuziek en literatuur. Vandaag zijn we bij deel 37 beland, over de relatie tussen - hij kon niet ontbreken - Bob Dylan en de klassieke dichter William Blake.

Pop en literatuur (37): Bob Dylan en William Blake

Gepubliceerd op 13 november, 2018 om 00:00, aangepast op 23 juli, 2019 om 00:00

 

In een reeks over pop en literatuur kan de naam van Bob Dylan natuurlijk niet ontbreken. In 2016 ontving Dylan de Nobelprijs voor de literatuur. Voor het eerst viel die eer te beurt aan iemand die vooral bekendheid geniet als zanger en als muzikant. Zijn naam werd wel al vaak genoemd voor de prestigieuze prijs, al waren er ook altijd criticasters die vonden dat deze niet naar een songwriter moest gaan, maar naar een schrijver of een dichter.

'Hij creëerde nieuwe poëtische expressies binnen de traditie van het Amerikaanse lied,’ is in het juryrapport te lezen. Maar Dylan was niet alleen een vernieuwer, een zingende dichter, hij onderhield ook nauwe contacten met schrijvers en dichter. In zijn boek Dylan & de Beats legt Tom Willems tal van dwarsverbanden en kruisbestuivingen bloot tussen Dylan en de dichter van de Beatgeneratie: William Burroughs, Gregory Corso, Lawrence Ferlinghetti, Allen Ginsberg, Jack Kerouac en Michael McClure en stelt hij de bijna onvermijdelijke vraag of Dylan zelf een Beat is. In elk geval onderhield hij contacten met onder andere Allen Ginsberg en verwees hij in veel van zijn liedjes én in zijn dichtbundel Tarantula naar teksten van de Beatniks.

 

Dylan was niet alleen een vernieuwer, een zingende dichter, hij onderhield ook nauwe contacten met schrijvers en dichter

 

 

Maar Dylans literaire allusies reiken verder dan de Beatgeneratie. De titel van ‘Gates of Eden’, het B-kantje van zijn hit ‘Like A Rolling Stone’ (1965) verwijst naar een gedicht van William Blake: The Gates of Paradise.

 

Bob Dylan – Gates of Eden

 

Of war and peace the truth just twists
Its curfew gull it glides
Upon four-legged forest clouds
The cowboy angel rides
With his candle lit into the sun
Though its glow is waxed in black
All except when ‘neath the trees of Eden

 

The lamppost stands with folded arms
Its iron claws attached
To curbs ‘neath holes where babies wail
Though it shadows metal badge
All and all can only fall
With a crashing but meaningless blow
No sound ever comes from the Gates of Eden

 

The savage soldier sticks his head in sand
And then complains
Unto the shoeless hunter who’s gone deaf
But still remains
Upon the beach where hound dogs bay
At ships with tattered sails
Heading for the Gates of Eden

 

With a time-rusted compass blade
Aladdin and his lamp
Sits with Utopian hermit monks
Side saddle on the Golden Calf
And on their promises of paradise
You will not hear a laugh
All except inside the Gates of Eden

 

Relationships of ownership
They whisper in the wings
To those condemned to act accordingly
And wait for succeeding kings
And I try to harmonize with songs
The lonesome sparrow sings
There are no kings inside the Gates of Eden

 

The motorcycle black Madonna
Two-wheeled gypsy queen
And her silver-studded phantom ‘cause
The gray flannel dwarf to scream
As he weeps to wicked birds of prey
Who pick up on his bread crumb sins
And there are no sins inside the Gates of Eden

 

The kingdoms of experience
In the precious winds they rot
While paupers change possessions
Each one wishing for what the other has got
And the princess and the prince
Discuss what’s real and what is not
It doesn’t matter inside the Gates of Eden

 

The foreign sun, it squints upon
A bed that is never mine
As friends and other strangers
From their fates try to resign
Leaving men wholly totally free
To do anything they wish to do but die
And there are no trials inside the Gates of Eden

 

At dawn my lover comes to me
And tells me of her dreams
With no attempts to shovel the glimpse
Into the ditch of what each one means
At times I think there are no words
But these to tell what's true
And there are no truths outside the Gates of Eden

William Blake – The Gates of Paradise

 

Prologue

Mutual forgiveness of each vice,
Such are the gates of paradise,
Against the accuser’s chief desire,
Who walk’d among the stones of fire.
Jehovah’s finger wrote the law;
Then wept; then rose in zeal and awe,
And the dead corpse, from Sinai’s heat,
Buried beneath his mercy seat.
O Christians! Christians! tell me why
You rear it on your altars high?

 

The Key of the Gates

The Catterpiller on the Leaf
Reminds thee of thy Mothers Grief
My eternal man set in repose,
The female from his darkness rose;
And she found me beneath a tree,
A mandrake, and in her veil hid me.
Serpent reasonings us entice
Of good and evil, virtue and vice,
Doubt self jealous, watery folly,
Struggling thro’ earth’s melancholy,
Naked in air, in shame and fear,
Blind in fire, with shield and spear,
Two horn’d reasoning, cloven fiction,
In doubt, which is self contradiction,

A dark hermaphrodite we stood,--
Rational truth, root of evil and good.

Round me flew the flaming sword;
Round her snowy whirlwinds roar’d,
Freezing her veil, the mundane shell.
I rent the veil where the dead dwell:
When weary man enters his cave,
He meets his Saviour in the grave.
Some find a female garment there,
And some a male, woven with care,
Lest the sexual garments sweet
Should grow a devouring winding sheet.
One dies! alas! the living and dead!
One is slain! and one is fled!
In vain-glory hatcht and nurst,
By double Spectres, self accurst,
My son! my son! thou treatest me
But as I have instructed thee.
On the shadows of the moon
Climbing thro’ night’s highest noon:
In time’s ocean falling drown’d
In aged ignorance profound,
Holy and cold, I clipp’d the wings
Of all sublunary things,
And in depths of my dungeons
Closed the father and the sons.
But when once I did descry
The Immortal Man that cannot die,
Thro’ evening shades I haste away
To close the labours of my day.
The door of death I open found,
And the worm weaving in the ground:
Thou’rt my mother from the womb,
Wife, sister, daughter, to the tomb:
Weaving to dreams the sexual strife,
And weeping over the web of Life.

 

Epilogue

(To the Accuser who is the God of this World)

Truly, my Satan, thou art but a dunce,
And dost not know the garment from the man;
Every harlot was a virgin once,
Nor can’st thou ever change Kate into Nan.
Tho’ thou art worshipped by the names divine
Of Jesus and Jehovah, thou art still
The son of morn in weary night’s decline,
The lost traveller’s dream under the hill.

 

William Blake publiceerde For the Children: The Gates of Paradise in 1793, als een kinderboek. Het bestond uit zestien platen die hij zelf tekende en die een weergave vormen van zijn zelf ontwikkelde, symbolistische theologie.

Jaren later, rond 1818, bewerkte hij de afbeeldingen en voegde er een proloog, een verklarend gedicht, getiteld ‘The Keys of the Gates’, en een epiloog aan toe. Hij hernoemde het For the Sexes: The Gates of Paradise en voegde het toe aan zijn profetische geschriften. En inderdaad, het laat zich lezen als een soort visioen, een openbaring.

 

Tweespalt tussen man en vrouw, tussen God en de mens en tussen God en Satan. Dat dualisme dient overwonnen te worden

 

Het voert wat ver om hier in te gaan op de semi-occulte profetieën van Blake, waar al menig onderzoeker zijn tanden op stuk heeft gebeten. Dit gedicht lijkt vooral te gaan over tweespalt, die de bron is van alle kwaad. Tweespalt tussen man en vrouw, tussen God en de mens en tussen God en Satan. Dat dualisme dient overwonnen te worden.

Wederzijdse vergeving van zonde vormt de poort naar het Paradijs, zo begint Blake zijn gedicht. Is het Paradijs, of de hemel, een plek die afgesloten is van de rest van het heelal? Uit Blakes ‘The Marriage of Heaven and Hell’ weten we al dat hij de twee plaatsen niet zo absoluut van elkaar scheidt, zoals God en de mens bij hem ook één zijn en man en vrouw eveneens. Eigenlijk is het vooral het idee van zonde, het idee dat er zoiets bestaat als goed en kwaad, waar Blake zich tegen verzet.

‘Jehova’s finger wrote the law’ slaat op de tien geboden, die volgens de Bijbel door Gods vinger geschreven zouden zijn op de stenen tafelen (toevalligerwijs ook weer twee stuks). Mozes zou de tien geboden in ontvangst hebben genomen op de berg Sinaï, maar toen hij de berg afdaalde en zag hoe het volk Israël was begonnen met het aanbidden van een gouden kalf, sloeg hij uit woede de tafelen kapot. Het lijkt alsof Blake de tien geboden niet als de kern van het verbond (van God en de mens) ziet, maar als de grootste splijtzwam. Dat idee ligt naar mijn idee ook ten grondslag aan het deel ‘The Key of Paradise’. Hier wordt de slang ten tonele gevoerd die de mens verleid heeft om het verschil te leren kennen tussen ‘good and evil, virtue and vice’. Kennis vormt de bron van alle kwaad: ‘Rational truth, root of evil and good’. In de epiloog lijkt hij zelfs God en Satan gelijk te stellen. Want hij richt zich tot ‘the Accuser who is the God of this World’ en spreekt hem aan als ‘my Satan’.

 

Eigenlijk is het vooral het idee van zonde, het idee dat er zoiets bestaat als goed en kwaad, waar Blake zich tegen verzet

 

De tekst van Dylan vertoont vooral gelijkenissen met die van Blake als het gaat om de vorm. Net als Blake lijkt Dylan een visioen te beschrijven, of misschien eerder een nachtmerrie. Zijn apocalytische  visioen is echter geheel anders dan dat van Blake. De coupletten van het nummer beschrijven een samenleving in verval en eindigen elk met de belofte van de Hof van Eden. Toch valt ook direct op dat die Hof van Eden, dat Paradijs, nooit daadwerkelijk bereikt wordt. Het blijft een belofte. De personages in het lied leven in een imperfecte wereld. Waarheid, zo horen we uiteindelijk in het laatste couplet, bestaat niet buiten de poorten van de paradijshof. Maar bestaat er wel zoiets als een hiernamaals? Hoewel het hele nummer er wel over gaat, lijkt het juist dat bestaan ervan in twijfel te trekken.

In het eerste couplet zien we een engel als een cowboy op de wolken rijden, op zoek naar de zon, met een kaars in zijn hand. Wat volgt is een bonte stoet: lantaarnpalen als poortwachters. Huilende baby’s, een wilde soldaat met zijn kop in het zand, een blootvoetse jager die doof geworden is, om er eens een paar te noemen. Dan volgt Aladdin met zijn lamp en een door de tijd aangetast kompas. Hij berijdt samen met enkele kluizenaar-monniken een gouden kalf en belooft het paradijs.

In de Bijbel is het gouden kalf het symbool voor afgoderij en ook vandaag de dag brengen we het vaak in verband met de keuze voor geld in plaats van God. Dylan lijkt er – in navolging van Blake – een positievere betekenis aan toe te kennen. Het is niet het kalf geweest dat tweedracht heeft veroorzaakt, maar de tien geboden. Het gouden kalf leidde tot de (tijdelijke) opheffing van die geboden, omdat Mozes dankzij dat kalf de tafelen aan stukken sloeg.

De tekst van Dylan is, evenals die van Blake, obscuur. Maar aan beide teksten ligt een diep wantrouwen tegenover de christelijke theologie ten grondslag. De mythe van een paradijs, of dat nu opgevat wordt als de oorsprong van de mens of de bestemming van de mens (het hiernamaals), verwerpen zij beiden. Bij Dylan klinkt die constatering bitter, bij Blake eigenlijk best hoopvol: het paradijs moet niet buiten ons gezocht worden, maar in ons.

 

Foto: Xavier Badosa

Auteurs
Auteur: Cor de Jong

Cor de Jong (1978) is schr?ver, leraar Nederlands en studiebegeleider b? de jeugdopleiding van Sparta Rotterdam. H? publiceerde al meerdere korte verhalen. De aanname is z?n debuutroman.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: