Dubbelgangers
Afgelopen week was ik met een vriend op een boekpresentatie in Amsterdam. Er liep een meisje rond dat qua uiterlijk en doen en laten sprekend op een bekende van ons leek. We sloegen haar gade en verbaasden ons hardop.
Een ander meisje, dat bij ons stond, zei: ‘Ik dacht dat zeker zij toch wel uniek was.’
Beslist schudden de vriend en ik onze hoofden.
Ze vertelde: ‘Volgens mij heb ik ook een dubbelganger rondlopen, ik word heel vaak voor een ander aangezien. “Waar ken ik jou nou van?” zeggen wildvreemden dan.’
De vriend vertelde dat hij ook eens in de trein zat en ‘zichzelf’ tegenover zich in de coupé meende te zien zitten. ‘En die ander zag dat ook, dát was vervreemdend. We keken elkaar aan maar zeiden niks. Ik stapte vroegtijdig de trein uit.’
Dat vond ik begrijpelijk, want wat moet je ook tegen jezelf zeggen?
De vriend en het meisje vroegen of ik dubbelgangers had, maar nee, die heb ik – naar mijn weten – niet.
Als enigst kind vroeg ik of zij broers of zussen hadden waar ze zich in konden herkennen.
Er volgde een vette lach van het meisje en ze zei: ‘Ik lijk totáál niet op mijn broers. In niets. Ik heb ook nog nooit een normaal gesprek met ze gevoerd.’
De vriend vroeg: ‘Misschien hebben jullie allemaal andere vaders?’
Het gelach zette voort en ze zei: ‘Daar heb ik ook weleens aan gedacht, maar leer mijn vader kennen. Echt niet!’
Volgens mij kon er beter bij de moeder ter rade worden gegaan om dit vraagstuk uit te onderzoeken, en niet bij de vader.
Vervolgens spraken we over andere zaken. Toen we afscheid namen stelde het meisje voor om koffie te drinken in New York. Dat klinkt wat decadent maar we zijn toevallig op hetzelfde moment in de stad. Hoe groter de stad, hoe groter de behoefte om bekenden tegen te komen misschien. Ik mocht het meisje erg en dacht: jezelf in een ander herkennen is gemakkelijk, de enige échte vreemde in je leven ben je waarschijnlijk uiteindelijk gewoon zelf.