Voorpublicatie 'De achtste dag'
Zaterdag
Hij staart omhoog in de donkere schacht. Traag en met kleine schokken ziet hij de lift op zich af komen. Negenendertig seconden duurt het voor de onderkant zijn vingertop zal raken. Precies negenendertig seconden.
Het nostalgische traliewerk van de kooi rinkelt door de abrupte onderbreking. De machine weet dat hij zijn reis naar beneden moet staken bij de minste weerstand. Egbert haalt zijn vinger weg. De lift blijft hangen waar hij is gestopt. Midden in de huiskamer, aan oersterke kabels. Vroeger, toen er nog weleens kinderen op bezoek kwamen, was het Egberts favoriete act: onder de lift staan en doen of hij zich liet verpletteren. Die ogen!
Emma lachte dan. Vanaf de eerste dag waren ze allebei verliefd geweest op de lift die uit het plafond kwam. Een onooglijk ding zoals je wel zag in zwart-witfi lms of in hotels waar de melancholie nog in de gordijnen hing. In de kooi stonk het naar sigaren – de vorige bewoner liet de as gewoon liggen die hij vanuit zijn rolstoel op de traanplaten bodem tikte – maar wie had er nou een kooi in zijn huis waarmee hij langs drie verdiepingen kon zweven? Adam was nog te klein geweest om te snappen dat een lift in een smalle dijkwoning iets bijzonders was. Te stom, bovendien.
Egbert drukt op het bedieningspaneel aan de muur en stuurt de lift weer omhoog. Even langzaam als hij kwam, verdwijnt de kooi in de schacht. Op blote voeten loopt Egbert naar zijn bestelbus voor de deur, de wind laat zijn pyjamabroek fl adderen. Hij rommelt in zijn gereedschapskist tot hij de rolmaat heeft gevonden. Zijn tenen tintelen van de kou als hij de voordeur weer dichttrekt en de trap omhoog neemt. Op de slaapkamer knipt hij het licht aan. Adam slaapt nog. Egbert kijkt naar hem. Zijn zwarte krullen op het kussen, de lange wimpers van zijn moeder. Zijn handen hebben elkaar gevonden en liggen ineengestrengeld naast zijn gezicht. Sinds haar dood slaapt hij met Adam in het grote bed. Egbert moet bij hem zijn als Adam ’s nachts om zich heen slaat, hyperventilerend van angst en gillend van de visioenen die voorbijtrekken aan ogen die niet kunnen zien.
Egbert koestert zijn afgekoelde lichaam aan het lijf van zijn zoon. Hij legt een arm om zijn middel. Adam wordt wakker, hij draait zich op zijn zij en kijkt in de richting van Egbert met zijn ijsblauwe ogen. De kleur is net zo abnormaal als het kind zelf. Adams gezicht breekt open. De nachten zijn voor hem een kwelling, maar zodra hij wakker wordt lijken alle herinneringen eraan uitgeveegd. Hij laat zich graag vasthouden. Spint erbij als een kat. Nu hij de baard in de keel krijgt, klinkt het meer als het ronken van een aggregaat. Wat ook iets van de laatste tijd is: de ochtenderectie van zijn zoon. Egbert voelt hem groeien tegen zijn been en duwt Adam van zich af. ‘Opstaan, vetklep.’
Eenvoudig is dat niet. Egbert loopt naar de andere kant van het bed waar hij de deken van Adam af gooit en hem omhoog sjort tot hij zit. Hij gaat zelf door zijn knieën zodat hij de lange smalle voeten van zijn zoon, die lijken op de achterpoten van een haas, op de vloer kan zetten. Daarna staan ze samen op, de mollige armen van Adam stevig om de nek van zijn vader geklemd. Egbert parkeert Adam even tegen de muur voor hij hem in zijn rolstoel laat zakken. Hij stapt op het uiteinde van de rolmaat en trekt het meetlint op tot aan Adams hals. Nog één keer controleren: 1,46 meter.
Egbert vouwt het dekbed dubbel, legt het dwars over het nog warme bed en duwt de rolstoel door het traliewerk. Ze nemen de lift naar beneden. Adam eet elke ochtend vier boterhammen. Geen wonder dat hij dik wordt. In zijn rolstoel beweegt hij nauwelijks. Na het ontbijt zit hij meestal voor de tv. Niet dat hij iets ziet, maar een beetje horen kan hij nog wel. Hij geniet van de kerkdiensten die Egbert voor hem opneemt. Nederland Zingt. Liefst met een mannenkoor, het volume voluit. Hij beweegt zijn bovenlijf mee en stoot klanken uit die je met veel fantasie geneurie zou kunnen noemen.
Maar vanochtend gaat de tv niet aan. Egbert wil zo snel mogelijk naar de doe-het-zelfzaak. Deze dag hoeft niet langer te duren dan strikt noodzakelijk. Hij pakt Adams winterjas van de kapstok en duwt de linkerarm van zijn zoon in de mouw, sjort tot de stof strak staat om de schouder, duwt de romp van Adam iets naar voren, vouwt de jas om zijn rug, knikt de rechterarm zo dat de hand in de tweede mouw schiet, hijst het jack in model en sluit de rits. Hij trekt een muts over Adams uitstaande oren. Zelf houdt hij het bij het gewatteerde houthakkershemd dat hij al aanheeft.
Over de dijk duwt hij Adam tegen de wind in. Zijn zoon ziet de grazende koeien niet, weet niet dat paardenvachten dampen in de koude lucht. Af en toe steekt de jongen een hand op. Dan moet Egbert die aanpakken en hem even tegen zijn gezicht houden. Dat vindt Adam fijn. Een teken dat zijn vader er is.
In de verte ziet Egbert een vrachtwagen aankomen. Hij rolt met zijn ogen. Niet vandaag! Zijn blik flitst van links naar rechts. Maar hij heeft hier vaak genoeg gelopen om te weten dat er voorlopig geen zijpaden komen die naar de uiterwaarden leiden. Er is maar één optie: de weg volgen naar daar waar de dreiging aan de horizon is verschenen. Egbert pakt Adam steviger vast en duwt de rolstoel met zijn andere hand voor zich uit langs het randje van het asfalt. Toch gaat het mis. Op het moment dat de zware wagen met oplegger afremt voor de bocht, voelt Adam trillingen in het asfalt. Hij begint te gillen. Hoog. Een panisch gekrijs. Het kind maait met zijn a rmen. De vrachtwagenchauff eur stuurt zijn wagen uiterst voorzichtig voorbij, meewarig kijkend naar het tafereel. Het gefl uit van de remmen als de chauff eur wil stoppen. Egbert gebaart dat hij moet doorrijden. Vort, wegwezen! Met veel moeite kan hij het schuddende lijf van zijn zoon in bedwang houden. De wielen van de rolstoel zakken weg in de natte berm. Waarom moet dit juist nu gebeuren? Zo vaak komen ze op deze plek geen vrachtwagens tegen. Egbert voelt tranen. Het liefst zou hij zich laten gaan, onbedaarlijk huilen in de zachte, warme nek van zijn zoon die niks kan en nooit iets zal kunnen. Maar hij heeft zich lang geleden voorgenomen elk verdriet te verbergen voor Adam. De jongen verdient het niet. En Egbert is een man van zijn woord.
In de sterke armen van zijn vader komt Adam tot rust. De dijk is leeg tot waar Egbert kan kijken. Hij zet zijn zoon weer recht en helt de rolstoel naar achteren zodat de kleine zwenkwieltjes met een zuigend geluid loskomen uit de drassige grond. Egbert kijkt naar het gezicht van Adam. De kuiltjes in zijn wangen, die hem altijd iets aandoenlijks geven, staan strak. Geen lachje. Maar de paniek is weg en Egbert hervat de wandeling. Hij loopt gebogen over de rolstoel zodat hij in het oor van Adam kan zingen. Hij is geen bas of tenor, eerder een sopraan, al zou je gezien zijn postuur anders verwachten. ‘Daar zal ik mijn Heer ontmoeten, luist’ren naar zijn liefdestem. Daar geen rouw meer en geen tranen, in het nieuw Jeruzalem.’ Hij zingt zonder betekenis te geven aan de woorden. Het lievelingslied van Adam, Egbert kan het dromen omdat hij het eindeloos vaak heeft gehoord. Samenzang, Martinikerk te Franeker.
De bouwmarkt is een blokkendoos onder aan de dijk. Toen zijn eigen timmerbedrijf nog fl oreerde, kwam E gbert hier bijna dagelijks. Met hem is alle klandizie vertrokken, zo lijkt het. Soms als hij voorbijloopt, ziet hij in de zaak alleen Hendrik, de eigenaar die vanachter de toonbank door de lege winkelgangen tuurt.
Binnen is het warm. De radio staat aan. Egbert loopt naar het schap met tuingereedschap en geeft Adam een bezem zonder steel. De jongen aait de borstel in zijn schoot alsof het een huisdier is, drukt de stugge kokosharen plat en laat ze weer opveren tegen de palm van zijn hand. Of hij stopt zijn neus erin en snuift de geur van nieuw hout op.
Egbert laat hem staan en loopt naar de balie.
‘Hendrik. Heb je weer touw?’
‘Uiteraard. Donderdag voor je besteld, zoals je vroeg.’ Hij zet een leesbril in zijn haar en wijst naar een verre hoek van de winkel.
Langs verfblikken en boormachines loopt Egbert naar de gang met het gevlochten touw, laat 10,5 meter van de nieuwe rol lopen en zet een knip. Twee euro per meter. Met het touw wandelt hij terug naar de toonbank. Legt 21 euro neer.
‘In de tuin aan het werk?’
‘Het gaat stormen,’ zegt Egbert.
Hendrik wijst op een bericht in de krant voor hem op de toonbank en knikt instemmend. Hij draait zijn hoofd naar de jongen en vraagt hoe het gaat.
‘Zoals het gaat.’ Egbert legt nog een biljet van vijf op de balie zodat Adam zijn veger kan houden.
‘Tot gauw,’ zegt Hendrik. Egbert kijkt hem niet aan. Wat moet hij zeggen?
Thuis wil Adam pindakaas. Door te voelen en ruiken aan wat zijn vader voor hem op tafel zet, kan hij prima zelf kiezen. In de keuken smeert Egbert weer brood. Zijn wangen gloeien na van de wind. Hij twijfelt of hij zelf nog iets zal eten. Misschien moet hij er straks van kokhalzen. Echt honger heeft hij niet. Hij haalt een doekje over het aanrecht dat hij daarna uitspoelt en over de kraan hangt.
Terwijl Adam aan tafel het brood in zijn mond duwt, laat Egbert de lift komen. Hij slaat het touw twee keer om een van de tralies aan de bovenkant van de kooi. Met de rolmaat meet hij de beide uiteinden van het koord dat nu aan weerszijden van de lift naar beneden hangt. Hij schuift het touw wat heen en weer, drukt op het bedieningspaneel en laat de lift één verdieping omhoog gaan. De verroeste onderkant hangt nu gelijk met het plafond. In de bungelende touweinden legt hij een lus zoals hij dat heeft geoefend. Egbert kijkt naar de zwart-witfoto van Emma in zomerjurk op het dressoir. Ze staat met haar voeten in de rivier en houdt haar pezige armen gespreid. Alsof ze zegt: ‘Kom maar.’
Hij voelt aan de stoppels op zijn kaak, sluit de gordijnen en zet de tv aan. Zoekt naar de opname van de Martinikerk te Franeker. Het volume vol open. Bij het horen van het koor grijnst Adam breed. Egbert veegt wat broodkruimels van de wang van de jongen, rijdt de rolstoel onder de lift en drukt op de knop. De kooi komt traag en met kleine schokken op hen af. Hij drukt zijn wijsvinger tegen het staal en de lift stopt. Egbert pakt het langste touw en legt de strop om de nek van Adam, steekt zijn eigen hoofd door de andere lus. Hij pakt zijn zoon onder zijn oksels totdat hij staat, drukt hem dicht tegen zich aan. Adam wiegt mee op de muziek als volle boomkruinen in de wind langs de rivier. Egbert strekt zijn arm in de richting van het bedieningspaneel op de muur. De knop naar de tweede verdieping licht op.
~
Het is om zeven minuten over halfelf op de dag van 24 november dat in het dorp aan de rivier de stroom uitvalt. Egbert staat als verstijfd onder de lift in zijn eigen huis. Het mannenkoor zwijgt abrupt, de tv gaapt zwart de kamer in.
‘Adam?’
Stilte.
Hij voelt het gewicht van de jongen tegen zijn borst drukken. De warme adem vlak bij zijn oor.
Egbert kijkt omhoog. Alsof hij weer kind is en onder de ringen in de gymzaal staat. De klas kijkt toe, maar hij heeft geen idee wat er van hem wordt verwacht.
De twee touwen staan strak. Ze moeten los, zoveel weet hij wel.
Hij begint te zweten. Balanceert op zijn tenen. Het kost hem de grootste moeite Adam in evenwicht te houden en met zijn handen beweging te krijgen in de strop om zijn nek. Pas wanneer hij op het uiterste puntje van zijn schoenneuzen gaat staan, lukt het hem zijn hoofd achterwaarts uit de lus te koppen.
Hij neemt een hap lucht. Nu Adam. Egbert handelt snel, de stroom mag niet terugkomen en alleen zijn zoon meenemen. Samen of niet, dat was de afspraak die hij met zichzelf had gemaakt. Hij schudt zijn slappe kind op als een bos bloemen in een vaas tot hij stevig lijkt te staan. Zet behoedzaam een stap naar achteren, hij moet een mes uit de keuken halen. Maar als hij zich omdraait, zakt Adam alsnog door zijn knieën. De jongen maakt een gorgelend geluid. Egbert springt naar voren om hem op te vangen. ‘Adam!’ Zijn stem slaat over. ‘Hier blijven.’ Nu moeten zijn blote handen het doen. Terwijl hij zijn vingers achter het touw haakt, duwt hij zijn knokkels met geweld in de nek van zijn zoon, die nu blauw aanloopt. ‘Adam!’
Hij wrikt, voelt ruimte ontstaan. De lus wordt wijder, maar Adam laat zijn hoofd hangen. Egbert bevrijdt hem van het touw en legt hem op de houten vloer. Tikt tegen de bleke wangen. Kom op, jongen. Hij voelt een hartslag, zijn kind is er nog. Adams hoofd in zijn schoot. Egbert praat, schreeuwt, tot de jongen zijn armen in de lucht steekt en zijn vader naar zich toe trekt. ‘Uuuhm,’ zegt hij.
Weg bij de lift. Als Egbert Adam languit heeft neergelegd en over hem heen buigt, ziet hij de dikke striem in zijn hals. Elk ander kind zou janken van de pijn, Adam niet. Egbert drukt er een kus op en de jongen glimlacht. Zo blijft hij even bij hem zitten. Hijgend, tot hij zijn eigen hartslag weer onder controle heeft. Dan pakt hij de nieuwe kokosveger en legt die op de buik van zijn zoon.
Egbert luistert hoe de wind om het huis huilt. Kijkt de verduisterde kamer rond. Tafel. Stoel. Lift. Voorzichtig komt hij in de benen, zet een paar onvaste passen in de richting van het raam. Op zoek naar antwoorden schuift hij de zware donkerrode gordijnen een stukje open en gluurt met samengeknepen ogen door de spleet. Wat verwacht hij? Emma? In de verte begint een hond te blaff en, hij deinst terug. Er is niemand. Alleen nat gras en een lucht die potdicht zit.
Met een mouw veegt hij het zweet van zijn voorhoofd, hoort zichzelf ademen. Vier, vijf, zes, zeven stappen naar de gangdeur. De hal baadt in daglicht. Hij kijkt in de meterkast. Niks bijzonders, de stoppen staan allemaal fi er omhoog. Hoe is het mogelijk?
Hij slaat de meterkast met een klap weer dicht, luistert of hij Adam hoort – er komt gemurmel uit de kamer – en stapt dan naar buiten. De achterdeur hoeft hij niet open te duwen, dat doet de wind voor hem. Met een zwaai belandt hij op zijn eigen tuinpad. Een manchet blijft haken achter de klink. Hij rukt zich los, neemt jachtige passen omhoog, de dijk op. De regen ruikt naar aarde. Heeft de rest van de wereld wel stroom? Als hij buren had, kon hij zien of daar ergens een lamp brandde. Er zijn geen andere huizen. Het reclamebord boven op het bunkerstation in de rivier geeft licht, maar dat zegt niets. Wellicht wekken ze hun eigen stroom op, onafhankelijk van de grillen van het lichtnet aan wal.
De straatlantaarns zijn uit, maar dat is logisch. Op zijn horloge ziet hij dat het elf uur is geweest. De wind buldert tegen zijn oren. Hij zet zich schrap en schreeuwt het uit.
Ze hadden nu dood moeten zijn.
Hij gooit zijn hoofd in zijn nek, grijze wolken drijven boven de rivier. Het wachten is op de wervelwind die naar de grond schiet en hem opzuigt, hem bij wijze van straf voor eeuwig over de wereld laat razen.
De achtste dag van Annemarie Haverkamp verschijnt dinsdag 12 maart.