Poezenbekers leek me een gemakkelijke traktatie, maar ik had het mis
Het was kwart over acht ’s avonds. De vaat stond nog op het aanrecht, de pannen in de week, de verdoving voor mijn kies was uitgewerkt, bleek. Het was bedtijd voor de negenjarige en de veertienjarige zei dat ze wiskunde moest maken.
“Niks wiskunde!” zei ik. “Jij móét poezen maken.”
Er stonden veertig kartonnen bekers op tafel. Ernaast een stapel gekleurd papier. Voor de tachtig oortjes. De negenjarige wilde graag poezenbekers met popcorn trakteren morgen. Nog voor haar verjaardag. Omdat Billie - de kitten - ons gezin binnenkort zal komen verblijden. Ons eigen kleine koelbloedige moordenaartje.
Het leek me een gemakkelijke traktatie. Maar ik had de situatie niet helemaal goed ingeschat. Ik had buiten de oortjes gerekend. Het knippen, en vooral het bevestigen van de gekleurde papiertjes op de bekertjes was te veel. Mijn huis was te klein voor het maken van poezentraktaties. Aan de boekenkast en het plafond hingen de slingers nog van het feest. Overal reuzenballonnen. Twee dagen eerder was ik dáár een hele avond zoet mee geweest. Het opblazen. Het ophangen. Het opnieuw ophangen. Opnieuw. Een moeder die haar huis versiert voor het jarige kind dat de volgende ochtend niet bij haar wakker wordt.
De meisjes tekenden gezichtjes op de bekers.
“Ik ga jullie vader bellen dat-ie NU moet komen, riep ik. “Jullie vader kan knutselen. Jullie vader is geduldig.”
“Je gaat papa toch niet bellen voor poezenoren?” zei de veertienjarige.
“Dit krijgen we nóóit af. Ik ga de juf mailen dat je morgen niet trakteert. Morgen ben je heel moe en dan word je chagrijnig en…” zei ik.
“Mama, niet opgeven,” zei de negenjarige zacht.
“Kunnen het dan geen poezen zónder oren worden. Poezen zonder oren zijn toch ook heel leuk? Dan tekenen we alleen de gezichtjes?”
“Mama, ik doe het anders wel alleen.”
Het maken van de traktaties was uiteindelijk alleen te dragen omdat ik wist dat ik er de volgende dag een grappig stukje over kon schrijven. Zoals dat eigenlijk met alles het geval is.
Deze column is eerder verschenen in Trouw.