R.A. Basart: schrijver van een klein, fijnzinnig oeuvre (Bertram Mourits)
Door Bertram Mourits. Dit artikel verscheen eerder op Literatuurmuseum.nl.
Auteursfoto: Geert Snoeijer
*
Veel schreef hij niet, R.A. Basart – maar hij woog zijn woorden zorgvuldig. In het midden van de jaren zeventig stond hij op als dichter, in wat toen wel de ‘neo-romantische’ traditie werd genoemd, technisch vaardige poëzie, speels en melancholiek, zoals in ‘Stof tot stof’.
Ouder worden is steeds minder
Komen en steeds minder gaan
Maar ga ik heen dan kom ’k terug, want
Vóór ik hier kwam was ik daar.
Deze rups was ooit een vlinder,
Deze eend was ooit een zwaan:
Straks zie op mijn eigen rug – dood
Knoopt de eindjes aan elkaar.
In de debuutbundel al erkennen dat alles toch tot stof zal wederkeren: het is misschien niet verrassend dat iemand die zo relativerend schrijft, geen groots oeuvre ging opbouwen. R.A. Basart zou na zijn tweede dichtbundel twintig jaar lang niets publiceren – en toen was daar opeens een roman: De laatste lach (nieuwe editie verschijnt najaar 2019, red.), vol duidelijk herkenbaar autobiografische elementen, want het boek ging over een leraar Nederlands die tijdelijke roem had vergaard met zijn poëzie maar die nu alleen nog maar wist te schrijven door elementen van andere boeken te ‘lenen’.
Het is wél verrassend dat deze uiterst relativerende, microproductieve schrijver zo’n groot liefhebber was van de oeuvrebouwer bij uitstek, W.F. Hermans. Vooral van diens romans, al schreef hij een scriptie over de gedichten. Er bevindt zich in het W.F. Hermans-archief een bescheiden briefwisseling, en die begint met een brief (23 maart 1970) van Basart, waarin hij Hermans op enkele drukfouten attent maakt, maar hem ook een leuke vraag stelt over zijn minst toegankelijke roman:
Onlangs herlas ik uw roman De God Denkbaar Denkbaar de God. Voor de zevende keer, en deze keer heel nauwkeurig want ik wilde niet alleen mooi vinden, maar ook nog begrijpen. […] U heeft eens verklaard dat u er alle begrijpelijkheid hebt uitgewipt. Maar ook: dat de roman door niemand is begrepen. Bestaat er dan tòch de mogelijkheid het boek te begrijpen? […] Ik ben er niet van overtuigd dat u meer zult loslaten dan bv.: ‘De God Denkbaar is polyinterpretable; u mag er in zien wat u wilt.’ Maar ik hoop het wel.
Hermans reageert per kerende post, en houdt zich (zoals Basart al een beetje zag aankomen) op de vlakte.
De lezer [moet het] zelf maar uitmaken als hij daar lust in heeft en het doet me natuurlijk veel genoegen dat u enigermate van die lust blijk geeft, door het boek 7-maal te hebben gelezen.
Het contact verwatert na enige tijd, totdat Basart gaat werken aan zijn scriptie, en Hermans een paar vragen stelt. Wederom grotendeels vergeefs: ‘Uw vragen kan ik helaas niet beantwoorden, omdat ik een en ander zelf niet precies weet.’ Dat straft Basart geestig af in het begeleidend schrijven wanneer hij zijn scriptie opstuurt en Hermans alvast waarschuwt voor mogelijke vergissingen.
[Alleen u] kan zien waar ik bijv. in de biografie fout heb gegokt: de hutkoffers in het Letterkundig Museum zijn immers nog steeds verzegeld – gelukkig & helaas. Ik dróóm er wel vaak van, van die koffers, en in een enkel geval, waar feiten ontbraken, heb ik maar uit mijn dromen geput.
Met deze brief wordt de correspondentie weer opgepakt. Het is mooi om te lezen hoezeer Hermans – die zich eigenlijk bij de meeste van zijn eigen gedichten niet meer op zijn gemak voelt – onder de indruk is van de aandacht waarmee Basart zijn poëzie heeft gelezen en verdedigd. Zozeer zelfs, dat hij enkele gedichten die hij aanvankelijk niet meer herdrukt had willen zien, nu toch maar opneemt in de bundeling Overgebleven gedichten. Zoals hij schrijft: ‘Soms wist ik toen helaas minder precies wat ik wilde, dan later.’
En dan blijkt de overeenkomst tussen Hermans en Basart toch ook heel duidelijk: de aarzeling om iets op te schrijven, omdat ze het genadeloze oordeel van de eeuwigheid vrezen. Hermans besluit zelfs maar dat de poëzie als geheel overbodig is geworden:
Ik ben overigens van mening dat het verzenschrijven maar helemaal moet worden afgeschaft. Een mensenleeftijd is niet voldoende om alle goede verzen die (buiten Nederland) geschreven zijn, te lezen. Goede verzen verouderen veel minder snel dan romans, ook goede. […] Poëzie is eigenlijk altijd een soort kromtaal. Er valt dus niet zo veel in te zeggen.
Maar Hermans is desondanks wel degelijk gevleid door de aandacht, en de conclusie van de laatste brief die van Hermans in zijn archief is te vinden, is een mooi staaltje literaire verbeelding:
Om u de waarheid te zeggen, soms heb ik het gevoel dat deze gedichten, vooral de oudste, niet door mijzelf geschreven zijn, maar door een door mij verzonnen romanfiguur uit een roman die in de pen gebleven is. Of misschien wel uit de pen gekomen is, minus het dichterschap van de hoofdpersoon.
Hoewel Hermans het hier over zijn eigen werk heeft, lijkt hij hier de roman te beschrijven die Basart pas 15 jaar later zou afmaken.