Krentenbaard
Op een zonnig terras trof ik een bekende met haar twee zoontjes. Het ene kind had krentenbaard, de ander was al immuun. Ik keek naar de uitslag en zei: ‘Krentenbaard, daar is mijn oma aan…’ Ik zocht iets dat het woord ‘dood’ omzeilde in het bijzijn van de kinderen. ‘Daar is ze door omgekomen.’
‘Dat klopt ook’, zei de vrouw en ze begon te lachen terwijl ze het kind over de rug aaide.
Aan het eind van mijn oma’s leven kroop de krentenbaard in haar oog. Al krabbend bracht ze de laatste dagen door. ‘Ze zitten me te plagen. Ik wil een breinaald om onder het verband te pulken’, zei ze toen ze in quarantaine lag.
Dat dit kind ooit bejaard ging worden was onwerkelijk. Maar een ding was zeker: aan krentenbaard ging hij niet sterven. Dat was geen opluchting, ik verdrong de gedachte van het kind en de dood. Hij was eigenlijk nog niet eens begonnen met leven, hij sprak nog amper een woord. Is taal leven? Vermoedelijk. De mens maakt een verhaal van zijn leven, of doet althans een poging om verhalen te vertellen, en dikwijls te verzinnen, om dat leven gestalte te geven.
Maar sommige mensen hebben nauwelijks tot geen moeite met het sterven. Deze mensen hebben al een verhaal voordat ze de taal beheersen. Ironisch genoeg is deze groep wel een uitstervend soort: gelovigen. Ze zien het hiernamaals als het enige logische gevolg van het leven. Zijn ze immuun? Het lijkt me geen jaloersmakende gedachte voor een gewone sterveling. Toch zei een vriend onlangs dat hij in therapie wil gaan om met zijn eigen sterfelijkheid te leren leven. Maar volgens mij is zijn therapie allang begonnen en noem je die simpelweg de waan van de dag.