Voorpublicatie 'In de buik van de wolf' van James Worthy
MAN IN NOOD
Op de ochtend dat ik naar Groningen vertrok, zat mijn vrouw aan de keukentafel. Ze had net gedoucht, een handdoek om haar hoofd gewikkeld. Ik zag in haar ogen dat ze boos op me was, en verdrietig, maar te boos om te huilen.
‘Ik wil alleen dat je terugkomt als je echt bent veranderd. Begrijp je dat? Beloof me dat je wegblijft als je nog bent wat je nu bent. Ik kan bijna niet meer naar je kijken. Ik weet verdomme niet eens meer hoe je lach klinkt. Wat is er toch met je aan de hand?’
Ik zocht naar een antwoord. Daar had ze recht op. En ik ook, maar het vervelende is dat ik niet precies wist waarom ik ongelukkig was.
‘Ik denk –’
‘Nee, stop met denken. Zeg wat je wilt.’
‘Ik wil te vroeg thuiskomen, de slaapkamerdeur openduwen en jou met een andere man zien neuken. En ik wil die man een stevige hand geven. Hem hartelijk bedanken. Dan stop ik daarna mijn favoriete capuchontrui en mijn boeken in een plastic tas en loop ik de deur uit. En dan wil ik blijven lopen. Naar het einde van de straat, naar het einde van de stad, naar het einde van de wereld en dan heel misschien weer terug, maar de kans is groot dat ik daar voor altijd blijf.’
‘Je bent krankzinnig. Weet je wat ik een jaar geleden tegen mijn moeder zei? Ik ga nooit bij hem weg, dus ik hoop dat hij ziek wordt.’
‘Je gebeden zijn verhoord. Ik ben ziek.’
‘Dat zeg je nu al een tijdje, maar wat heb je dan?’
‘Ik haat alles wat ik denk, maar ik kan niet stoppen met denken. Vroeger dacht ik dat een schedel er was om hersenen te beschermen, maar nu denk ik dat een schedel er juist is om ze gevangen te houden. Een isoleercel. Wat voor jou gewoon botten zijn, zijn voor mij tralies. Begrijp je dat?’
‘Het is oorlog in je arme hoofd,’ zegt mijn vrouw. Ik zie in haar blik dat ze eigenlijk geen medelijden heeft. Ze is uitgestapt. Mijn lijdensweg is geen carpoolstrook meer.
‘Een oorlog tussen mij en ik, ja. Vroeger waren we goede vrienden, maar als mij nu in de tram zou zitten en ik binnen ziet komen, stapt mij uit.’
‘Ben je nooit meer gelukkig?’
‘Nooit lang. Ik kan dat niet. Blijven hangen in geluk.’
‘Wanneer ben je het wel?’
‘Als we naar de afhaalchinees gaan en we met twee warme tasjes wegrijden. Als ik die tasjes tussen mijn benen voel branden, ben ik gelukkig. Ik ben het ook als onze zoon bellen aan het blazen is en dat een windvlaag zo’n bel meeneemt. Heel ver weg. Ik ben gelukkig als ik de bel niet hoef te zien barsten. Ik ben gelukkig als ik dronken thuiskom en in bed probeer te stappen zonder jou wakker te maken en dat dat dan niet lukt. Dat je boos bent dat ik je wakker heb gemaakt maar ook blij dat ik veilig thuis ben gekomen. Ik ben gelukkig als ik na het haren wassen mijn ogen open en er geen moordenaar in de badkamer staat. Ik ben gelukkig als ik aan het snoer van onze stofzuiger trek en de stofzuiger het snoer in één keer opslurpt zonder in de knoop te raken. Ik ben gelukkig als het zomer is en mijn zoon een ruwe tong heeft van alle waterijsjes die hij heeft gegeten. Ik ben gelukkig als ik langs een boerderij loop en vogels op de schouders van de vogelverschrikker zie zitten. Ik ben gelukkig als ik iets zie wat andere mensen niet kunnen zien. Als de wereld heel even alleen voor mij lijkt te draaien.’
Ik snap mijn vrouw heel goed. Ooit was ik een prima kerel. Het voelde alsof ik elke dag jarig was. Zo voelt het nu ook nog wel, maar iets in mijn hoofd blaast altijd meteen de kaarsjes uit en wenst alleen maar dat het morgen weer de kaarsjes uit mag blazen.
‘Heeft dit ook met dat televisieprogramma te maken?’ vraagt ze.
Een tijdje terug vroeg iemand me of ik mee wilde doen aan dat ene programma waarin bekende Nederlanders op een onbewoond eiland moeten zien te overleven. Ik zei meteen ja en voor ik het wist zat ik in de bar van een duur hotel met een redacteur van dat programma. Zij bestelde bruisend water, ik ging voor de duurste cocktail op de kaart, iets met cognac en heel veel fruit. Ze was erg enthousiast en vroeg de hele tijd wat mijn aanpak op dat eiland zou zijn. Wat voor persoon ik daar zou zijn. Ik zei alles wat ze wilde horen. Dat ik goed was met een zakmes en dat ik in mijn jeugd een boomhut had gebouwd. Eentje met twee verdiepingen en een VERBODEN TOEGANG-bordje naast de zelfgemaakte touwladder.
Twee weken later, toen ik met mijn zoon in de speeltuin was, belde ze me op. Ze had gesproken met de hoge bazen van de zender. Die waren van mening dat ik niet bekend genoeg was en dat ze toch liever voor een televisie kok gingen die ik niet kende.
Ik was erg teleurgesteld. Voornamelijk in mezelf. De hoge bazen hadden ook gezegd dat de kijker zich niet met mij zou kunnen identifi ceren. Ik was niet goed verkoopbaar. Ik had zo gehoopt dat ik mee zou mogen doen en dat ik mezelf op dat onbewoonde eiland zou vinden, maar de hoge bazen waren van mening dat ik zelf al een onbewoond eiland was. Een karakterloos strandje met wat uitgedroogde palmbomen en overal stervende kwallen in het zand.
‘Nee, dat heeft hier niets mee te maken.’
‘Waarom lijk je dan zo teleurgesteld?’
Soms stelt een vrouw een vraag omdat ze een antwoord wil hebben, vaker stelt ze een vraag omdat ze zelf geen zin heeft om te praten.
In de laatste jaren heb ik mijn zoon geboren zien worden en heb ik mijn moeder begraven. Ik heb het begin en het eind gezien, en nu weet ik niet meer zo goed waarom we zoveel waarde aan het middenstuk hechten. Wat heeft het voor zin? Het leven is een potlood met zo’n gummetje erop. Je schrijft en je schrijft en je schrijft. Je schrijft het potlood steeds kleiner en voor je het weet is alleen nog maar dat gummetje over. Dat is het leven. Op een gegeven moment kun je alleen nog gummen.’
‘Ik word zo moe van dit gelul. In het begin had ik nog medelijden met je, maar nu haat ik je. Ik haat je zoals jij jezelf haat. Wat wil je nou eigenlijk? Wil je dood?’
‘In de krant stond laatst dat er ergens in Nederland een wolf is gespot. Ik wil hem vangen. Ik wil zijn buik opensnijden, erin gaan liggen en dan de buik van binnenuit weer dichtnaaien. Dat is wat ik wil.’
‘Je hoort in een gekkenhuis thuis.’
‘Als die oude man in Groningen mij niet kan helpen, beloof ik dat ik naar het gekkenhuis ga. Dat is het minste wat ik voor jullie kan doen. Dan ga ik aan de medicijnen. De sterkste die ze hebben. Dan zal ik mezelf normaal voor jullie slikken. Wacht, nee, je hoeft niet te huilen.’
‘Hoe kan ik nou niet huilen? Kijk naar jezelf. Je hebt alles wat je ooit wilde. Een vrouw, een kind, een mooi huis en je bent geworden wat je wilde worden. Een schrijver. Waarom schrijf je niet een nieuw boek?’
‘Dat heeft geen zin. Ik begin steeds, maar de uitgeverij begrijpt me niet. Ik stuurde laatst weer wat hoofdstukken op en weet je wat hun feedback was? “pas op sentiment!” Dat kan toch niet? Sentiment is alles wat ik heb. Alles wat ik ben. Tegen Sean Connery zeg je toch ook niet: “Je doet het leuk hoor, maar het is allemaal net iets te Schots. Trek eens een normale broek aan”? En je zegt toch ook niet “pas op snelheid!” tegen Usain Bolt? Nee, ik ben klaar met schrijven. Maar zou je verdomme alsjeblieft willen stoppen met huilen?’
Waarom?’
‘Ik word opgewonden als je huilt. Ik weet niet of dat goed is, maar het lijkt me hoopvol. Dat ik hard word, omdat ik je nog kan troosten. Wil troosten.’
‘Waarom vraag je dan of ik wil stoppen met huilen?’
‘Omdat ik de taart kleiner zie worden.’
‘Welke taart?
‘De bruidstaart, met zo’n plastic bruidspaartje erop. De bruid heeft bruin haar, een witte bruidsjurk aan en een sluier op haar hoofd. De bruidegom heeft donkerblond haar en draagt een zwarte smoking. De bruid houdt haar hand op de arm van de bruidegom. De bruidegom ziet er ongelukkig uit. Hij staat op een taart die steeds kleiner wordt. Dat ben ik. Ik doe mijn best om erop te blijven staan.’
‘Maar we zijn helemaal niet getrouwd.’
‘Ik vraag me vaak af of dat kleine bruidspaar een metafoor voor het huwelijk is. Twee mensen, bewegingloos, hun voeten vastgemetseld in marsepein. Samen wachtend tot alle zoetigheid op is.’
‘Zou je ooit met me willen trouwen?’ vraagt ze.
‘Als ik sterk genoeg ben. Want als ik niet sterk genoeg ben, verstop ik me de hele bruiloft onder jouw jurk. In een tent van dromerig tule. Dat je op de mooiste dag van je leven een schuilkelder voor je man moet zijn.’
‘Ik vraag me vaak af of dat kleine bruidspaar een metafoor voor het huwelijk is. Twee mensen, bewegingloos, hun voeten vastgemetseld in marsepein. Samen wachtend tot alle zoetigheid op is.’
‘Zou je ooit met me willen trouwen?’ vraagt ze.
‘Als ik sterk genoeg ben. Want als ik niet sterk genoeg ben, verstop ik me de hele bruiloft onder jouw jurk. In een tent van dromerig tule. Dat je op de mooiste dag van je leven een schuilkelder voor je man moet zijn.’