Zoeken
Het plein (Ananda Serné)
Ananda Serné schreef een kerstverhaal dat zich afspeelt net boven de poolcirkel, waar een klein dorpje wordt geteisterd door grote dromen.

Het plein (Ananda Serné)

Gepubliceerd op 19 december, 2019 om 00:00, aangepast op 4 februari, 2020 om 00:00

I.

Ik woon op de mooiste plek die er is, net boven de poolcirkel. De bergtoppen zijn een groot deel van het jaar bedekt met sneeuw en het ijskoude water in het fjord is zo helder dat je de vissen ziet zwemmen in de diepte. Een paar weken geleden dreef er een dode vis op het wateroppervlak, zo paradijsgeel, dat hij van een van de vissersboten op de lange vaart moet zijn gevallen. Felle kleuren zijn er hier namelijk niet. De rotswanden zijn grijs, het mos is groen, en het water grijsblauw. Wel zo overzichtelijk.
    We zijn niet met veel. Zevenhonderd op z’n hoogst. Van reizen houden de meesten hier niet. De dorpelingen zijn altijd op dezelfde plaats, net zoals de half doorzichtige verpakkingen melk of sap altijd op dezelfde plaats in de schappen van de supermarkt staan.
    Omdat ik woon op de mooiste plek die er is, hoef ik aan mijn huis niet veel te doen. De huizen zijn grijs van cement. Tien jaar geleden werd de dorpscommissie in het leven geroepen om, ja waarom eigenlijk. De dorpscommissie drinkt thee of koffie in het buurthuis aan de haven, tussen de supermarkt en het postkantoor. De gebouwen staan rond een betegeld plein, op warme dagen gooien ouderen vanaf de kade pruimenpitten in het water. Wanneer er niet te veel toeristen zijn is dit de beste plek in het dorp.

Ik vertel dit allemaal omdat toen ik zaterdagochtend uit mijn raam keek er iets niet in orde was met het uitzicht. ‘Wat kan er in dit dorp nu mis zijn met een uitzicht?’ hoor ik al denken. Nou, het begon toen de dorpscommissie onlangs een nieuwe voorzitter kreeg. Deze man heeft jaren in de hoofdstad gestudeerd en is nu terug om te verkondigen dat we hier in het dorp niet met de tijd meegaan, dat de toeristen vol verwachting arriveren maar teleurgesteld vaststellen dat er afgezien van de hamburgers bij het tankstation niet veel te eten is.
    ‘Wanneer we de supermarkt en het plein in een opvallende kleur schilderen, zullen meer toeristen geneigd zijn ons dorp te bezoeken,’ stelde hij. ‘In plaats van deze grauwe bedoening, zullen ze worden verwelkomd door een sprankelend dorpsplein. Dat is een stap in de goede richting. Daarnaast hebben we een visrestaurant nodig. Een visrestaurant dat alleen met biologische en lokale ingrediënten werkt. Afgelopen zomer hebben we de toeristen aan een enquête onderworpen, het blijkt dat voornamelijk hoogopgeleid publiek ons eiland bezoekt (67% procent heeft meer dan vier jaar hoger onderwijs gevolgd). Wat deze toeristen vonden tegenvallen: zoals ik al zei, het gebrek aan goede eetgelegenheden. Verder ondervonden ze geluidsoverlast in het dorp. Toeristen komen hier voor de stilte, stilte was vaak zelfs de voornaamste reden voor hun bezoek aan ons eiland. Aldus de enquête. Ook zouden ze graag meer duurzame initiatieven zien. Ze schrokken van het gebrek aan elektrische auto’s, de rietjes in de colaflesjes en de plastic tassen die iedereen ronddraagt.’
    ‘Zelf komen ze hier met het vliegtuig naartoe,’ merkte iemand op.
    ‘Geluidsoverlast?’ zei iemand anders.
    ‘Ik gebruik altijd een linnen tas,’ protesteerde iemand achterin de zaal. 
    Maar waar het eigenlijk om gaat: de filiaalhouder van de supermarkt, ook afkomstig uit de hoofdstad, was meteen enthousiast.
    Twee weken later waren de supermarkt en het plein roze, het soort roze dat je gerust fluoroze kunt noemen.
    Overdag houd ik de gordijnen gesloten omdat het uitzicht me hoofdpijn bezorgt. Het roze is zelfs zichtbaar wanneer je de berg oploopt. Niet dat ik daar nog tot in staat ben, alleen op maan- en donderdagen maak ik een lange wandeling om boodschappen te doen. Onderweg ontmoet ik Gunnar en Aina. Wanneer het niet te hard regent zit ik samen met hen op het bankje bij de haven. Vandaag blijven we liever staan. Gunnar en Aina vinden het nieuwe dorpsplein ook niet om aan te zien.
    ‘Zelfs ons bankje is roze,’ zegt Aina terwijl ze haar ogen over het plein laat gaan.
    ‘Het is de schuld van de supermarkt,’ zegt Gunnar. ‘Ik vertik het om daar nog langer naartoe te gaan. En ik weet zeker, dit is nog maar het begin. Als we niet uitkijken verandert de dorpscommissie het dorp in een pretpark.’
    ‘Je moet toch iets eten,’ zegt Aina.
    ‘Voortaan doe ik mijn boodschappen wel bij het tankstation,’ zegt Gunnar op een toon die hij wel vaker gebruikt wanneer een situatie groter is dan hijzelf. Gesteld dat situaties net als mensen meetbaar zijn.
    Met z’n drieën kijken we naar het roze plein en de grijze zee.
    ‘Oké,’ zegt Aina.
    ‘Oké? Wat oké?’ zegt Gunnar.
    ‘Oké, ik doe mee.’
    ‘Ik ook,’ zeg ik. ‘Al zal het wel afzien zijn de komende tijd. In de supermarkt hebben ze sinds kort zelfs watermeloen, het tankstation verkoopt daarentegen nauwelijks verse groente of fruit.’
    ‘Ik hoop dat de rest van het dorp ons voorbeeld volgt,’ zegt Gunnar. ‘Zodat de filiaalhouder het plein zo snel mogelijk in de oorspronkelijke kleur herstelt.’

 

II.

Het wordt nu snel donker. Over een maand zal de zon pas rond het middaguur aan de horizon verschijnen, en twee uur later weer in zee zakken. Echt licht zal het niet worden, het dorp zal in het blauw blijven hangen, alsof ze door een blauwig vlies heen moet breken om bij het daglicht te komen, maar daar net niet in slaagt. Een voordeel van de winter is dat ik het plein niet kan zien in het donker. Ik ben nachtblind moet je weten, en niet zo’n beetje ook.
    ’s Nachts laat ik me leiden door andere zintuigen, aangetrokken door bloemen die speciaal voor mij in het donker hun geur verspreiden. De nachtkoekoeksbloem doet dit bijvoorbeeld, of kamperfoelie. Geen van die bloemen groeit hier overigens, in de zomer schiet er voornamelijk veenpluis uit de zure grond. Lange witte haren wapperend in de wind. Toch houd ik wel van veenpluis, de regelmaat waarmee het iedere zomer op dezelfde plek terugkeert, een plant waar je op kunt bouwen.

Ik heb Gunnar en Aina uitgenodigd om te komen eten. Dat doe ik ieder jaar, op een avond in november bespreken we hoe we kerst zullen vieren. Net als anders maak ik vanavond kabeljauw met gebakken aardappels en boterjus. Dit jaar zal het kerstdiner waarschijnlijk afwijken van normaal. Zoals ik al zei doe ik mijn boodschappen sinds kort bij het tankstation, alleen vis haal ik bij de visfabriek net buiten het dorp. Ik had gehoopt dat de filiaalhouder inmiddels tot inkeer zou zijn gekomen, maar het is twintig november en er zit geen schot in de zaak. Vanavond zullen we twee strategieën bedenken: een noodplan, waarbij het kerstdiner bestaat uit ingrediënten van het tankstation; en een hoofdplan, waarbij het kerstdiner net als in het verleden bestaat uit pinnekjøt, gepekeld lamsvlees. Het hele dorp eet pinnekjøt op kerstavond: lamsvlees met aardappels en koolraappuree. Aardappels en koolraap hebben vrijwel dezelfde kleur, een geelachtig beige. Daarnaast de vette lamsribben. Dit alles het liefst geserveerd op een bord van geelbeige aardewerk. Gunnar heeft van de week gevraagd of ze bij het tankstation niet wat pinnekjøt kunnen verkopen, voor een keer, ze weten immers van ons protest. Onmogelijk, antwoordde het meisje achter de kassa meteen. Ze zouden een enorme hoeveelheid moeten inslaan, en daar was geen vraag naar in het dorp. Iedereen doet zijn kerstaankopen nu eenmaal liever in een supermarkt. Ze keek hem medelijdend aan, zei Gunnar, alsof ze onze zaak toch wel steunt. Ik laat de kabeljauw in de koekenpan glijden. In een tweede pan smelt ik een blokje boter, de aardappels borrelend op het vuur, de deurbel klinkt. Even later staan Gunnar en Aina druppend in de hal. Gunnar en Aina zijn in veel dingen verschillend. Aina hangt haar regenjas aan de kapstok terwijl Gunnar zijn jas tot een prop vormt.
    ‘Kijk eens aan,’ zegt Gunnar. Met de prop jas nog in zijn hand gaat hij aan de eettafel zitten. Op ieder bord leg ik een stuk kabeljauw.   
    ‘Geef die jas maar even,’ zegt Aina. Ze loopt terug naar de hal.
    Gunnar kijkt naar buiten, het is donker en de ruit weerspiegelt het interieur. De houten tafel, de boekenkast, de stoffige schemerlamp. Gunnar kijkt eigenlijk naar binnen, vanuit het perspectief van een voorbijganger. Op de voorgrond hijzelf, op de achtergrond haal ik de pan met aardappels van het vuur. Wanneer we allemaal aan tafel zitten schraapt Gunnar zijn keel.   
    ‘Hebben we geen opschrijfblok nodig?’ vraagt Aina. Om aantekeningen te maken?
    Ik sta op en pak pen en papier. Gunnar steekt een hap kabeljauw in zijn mond. Ik ga weer zitten. We kijken toe hoe Gunnar op de vis kauwt.
    ‘We moeten twee plannen bedenken,’ zeg ik dan. ‘Een plan waarbij we zoals ieder jaar lamsvlees eten, of een plan waarbij we onze inkopen bij het tankstation doen.’
    Gunnar maakt een afkeurend geluid.
    Ik schrijf GEWOON PLAN en NOODPLAN op het papier.
    ‘Volgens het gewone plan eten we gewoon lamsvlees,’ zegt Aina.
    Lamsvlees, schrijf ik.
    ‘En als dat niet lukt kunnen we altijd nog vis halen bij de visfabriek.’
    Visfabriek, zet ik onder noodplan.
    ‘Nee hoor,’ zegt Gunnar. ‘We gaan geen vis eten met kerst, dat eten we het hele jaar door al.’
    Ik zet een vraagteken achter Visfabriek.
    Het is even stil, alle drie hebben we een hap in onze mond.
    ‘We moeten rustig nagaan wat we nou eigenlijk bij het tankstation kunnen halen,’ zegt Aina. ‘Ze hadden een keer boterhamworst.'
    ‘Boterhamworst! We gaan toch verdomme geen boterhamworst eten!’ zegt Gunnar. 
    ‘Ik bedoel het meer ter illustratie. Ze verkopen soms best verrassende dingen, een tijdlang waren er pompoenen, die kwamen uit de tuin van Marit, mijn achterbuurvrouw.’
    Bijzondere dingen in het tankstation? schrijf ik op het papier. In de hoek zit een spetter boterjus die het papier doorzichtig maakt.
    ‘Er moet toch op de een of andere manier wel aan pinnekjøt te komen zijn,’ zegt Gunnar. ‘We hebben een lam nodig, dat pekelen we en daarna laten we het vlees drogen.’
    ‘Dat duurt acht weken,’ zegt Aina. ‘Mijn vader deed dat vroeger altijd. In september werden de schapen vanuit de bergen naar het laagland gebracht en daarna begon de slacht.’
    ‘Over zes weken is het al kerst,’ zeg ik.
    ‘Dit is wat we gaan doen,’ zegt Gunnar, hij houdt zijn mes in de lucht. ‘We kopen een lam van de boer en slachten het dier zelf.’
    ‘Is dat niet ontzettend duur, een lam kopen?’ vraagt Aina.
    ‘We kunnen er een hele tijd van eten,’ zegt Gunnar. ‘Als we het maar goed pekelen en drogen kunnen we het maanden bewaren.’

 

III.

De meeste lammetjes worden in de herfst geoogst. Boeren en slachterijen gebruiken het woord ‘oogstbaar’ wanneer de verhouding tussen vlees, vet en bot optimaal is. Momenteel is geen enkel lam oogstbaar. Zo zei de boer dat tegen Gunnar, toen hij vroeg of we een lam konden kopen. De boer heeft vier lammetjes die in oktober te klein waren, ze moeten nog wat groeien voordat ze in maart worden geslacht. Gunnar probeerde uit te leggen dat we het lam echt nu nodig hebben, dan maar wat minder vlees. Maar de boer hield voet bij stuk, hij weigerde ons een onvolgroeid dier te verkopen.

Met z’n drieën zitten we rond de picknicktafel naast het tankstation. Er ligt een dunne laag sneeuw op het hout, in het hoogseizoen is deze plek altijd bezet.
    ‘We moeten bij ieder product bedenken of we het op de een of andere manier in ons kerstdiner kunnen gebruiken,’ zegt Aina. Haar woorden vormen condenswolkjes die tegen de brandstofpomp botsen.
    Ik haal het notitieblok uit mijn tas en schrijf TANKSTATIONBOODSCHAPPEN bovenaan het papier.
    ‘Als je het mij vraagt is dit een verspilling van onze tijd,’ zegt Gunnar.
    ‘Heb je dan zoveel andere dingen te doen?’ zegt Aina.
    ‘Ik vind het een mooi kerstgebaar om eens geen vlees te eten,’ werp ik op.
    Gunnar luistert niet. Hij staat op en loopt als eerste het tankstation binnen. Even later sta ik samen met hem voor het plankje met groenten en fruit. De producten op het plankje zien er vermoeid uit, alsof ze te lang onder tl-verlichting hebben gelegen.
    Ik schrijf:
    Bruine bananen
    Perzik uit blik
    Paprika
    Uien
    Witte bonen in tomatensaus

    Gunnar kijkt over mijn schouder op het lijstje.
    Aina loopt met een doosje eieren in haar hand op ons af.
    ‘Wil je een omelet maken?’ zegt Gunnar.
    Aina plaatst de eieren naast de blikperzik. We kijken naar de producten op het plankje. Als dit een film was zou de tl-verlichting een zoemend geluid maken, om het allemaal nog wat uitzichtlozer te laten lijken. Maar dit is geen film, dit is echt.
    ‘Lukt het hier een beetje?’ vraagt het meisje van de kassa.
    ‘Het gaat prima,’ zeg Aina.
    ‘Hebben jullie toevallig iets van vlees?’ vraag ik.
    Het meisje maakt een rimpel in haar voorhoofd.
    ‘Hamburgers. En soms plakjes boterhamworst,’ zegt ze. ‘Dat is het wel zo’n beetje.’
    Wanneer het meisje zich omdraait kijkt Gunnar ons aan.
    ‘We stelen een lam van de boer,’ zegt Gunnar. Hij zegt het heel snel, de woorden aan elkaar geplakt.
    ‘Je praat veel te vlug,’ zegt Aina.     
    ‘We stelen een lam van de boer en daarna slachten we het. Officieel moet het vlees acht weken drogen, maar met een week of vier zijn we ook al een heel eind.’  
    ‘Dan moeten we wel opschieten, over vijf weken is het al kerst,’ zegt Aina.
    ‘We doen het vanavond,’ zegt Gunnar.
    19 november: lam stelen, schrijf ik in mijn notitieblok.
    ‘Juist,’ zegt Gunnar terwijl hij over m’n schouder meekijkt.
    ‘Hebben jullie trouwens al van de nieuwe stilteregel gehoord?’ het meisje van de kassa komt met een kartonnen doos uit het magazijn.
    ‘Stilteregel?’ zegt Aina.
    ‘Ja, de dorpscommissie vindt dat we onze geluidsuitstoot moeten aanpassen. Om het de toeristen naar hun zin te maken. We moeten harde geluiden vermijden.’
    ‘Mogen we dan alleen nog maar fluisteren op straat?’
    ‘Nou niet schreeuwen in ieder geval.’
    ‘Er is hier toch bijna nooit iemand die schreeuwt.’
    ‘Het gaat meer om muziek denk ik.’
    ‘Muziek hoor ik ook nooit.’
    Aina haalt een paar munten uit haar zak en betaalt het doosje eieren. Met z’n drieën lopen we naar buiten.
    ‘Vannacht om twaalf uur verzamelen we op het dorpsplein,’ zegt Gunnar.
    ‘Valt dat niet te veel op?’ vraag ik.
    ‘Misschien wel ja. Goed, om twaalf uur verzamelen we bij mijn voordeur.’

 

IV.

Ik heb niet altijd een hekel aan reizen gehad. Zou je niet zeggen misschien, maar een paar jaar geleden ging ik voor mijn werk vaak op pad. Ik stapte iedere ochtend om 05:05 mijn bed uit. Ik poetste mijn tanden, waste mijn gezicht en stopte mijn geluidsapparatuur in een tas. Ik wist maar al te goed dat geluiden vroeg in de ochtend het mooist zijn, als sneeuw waar nog niemand in is gestapt. De eerste metro die voorbijrijdt, de eerste koffie die slaperig wordt besteld en de eerste hond die blaft. Jarenlang werkte ik voor een bureau dat cd’s met kalmerende natuurgeluiden produceert. Met mijn geluidsrecorder reisde ik de wereld rond. Door mijn inspanningen konden de bewoners van grootstedelijke appartementenblokken voor het slapengaan luisteren naar een waterval, of krekels in een rijstveld. Ik was een veelgevraagd geluidstechnicus, mijn opnamen waren altijd van de beste kwaliteit. Mijn leven was een zoektocht naar luidruchtige organismen en natuurverschijnselen.
    Op een ochtend haastte ik me door Amsterdam. Halverwege de straat hing een airconditioningkast die bij warm weer druppels condens op de hoofden van de voetgangers laat vallen. Zo’n druppel viel precies op mijn lip. Ik dacht er de smaak van vis in te herkennen, maar het kon ook zout zijn van mijn eigen gezicht. Aan het eind van de straat een voetgangersbrug, rijen glimmende auto’s. De eerste metro naar het station met muren van keramieken tegeltjes vertrok om 06:02. In landen waar ik de taal niet verstond kon ik me beter op geluiden concentreren. Ik verliet het metrostation en liep naar het water. Hoewel de oever overdag een geliefde ontspanningsplek was, liep er ’s ochtends vroeg bijna niemand. Vlak naast een ontwakende stad hing er een stilte die borrelt, ik kon me op dat moment geen betere plek voorstellen om geluiden te verzamelen. Kort ervoor had ik besloten om me een tijdje op stedelijke gebieden te richten. De meditatieve natuurgeluiden die iedereen van me verwachtte begonnen me op mijn zenuwen te werken. Het bureau eiste dat ik alle onverwachte klanken – helikopters, buitenboordmotoren, roepende mensen – uit mijn opnamen zou verwijderen; net zoals piepkleine wandelaars op foto’s van bergtoppen worden verwijderd. Een voorspelbaar geluid dat niets met de werkelijkheid van doen had was het resultaat.
    Over een smal pad liep ik naar de waterkant. Ik stapte door het hoge gras en stond met aangespannen kuitspieren aan de rand van het water, in een hoek van twintig graden volgden mijn voeten de stenen helling. Het blauwe water – of bruin, maar wel gedeeltelijk blauw, want het was een wolkeloze dag – botste tegen de punten van mijn schoenen. Ik ging zitten en haalde de geluidsapparatuur uit mijn tas. Tien minuten lang hoorde ik niets dan klotsen van water en het zachte gezoem van insecten en de stad. Toen stemmen. Op het pad zag ik twee mannen dichterbij komen. Door de afstand verstond ik de woorden niet. Een van de mannen was een stuk groter dan de ander, zijn gezicht rood en zijn spieren gezwollen. Ze hielden stil en de kleine man herhaalde steeds hetzelfde (onverstaanbare) woord. Het zoemen van de vliegen, de mannen die elkaar aankeken, het stuk riet dat in mijn been prikte. De grote man sloeg zijn vuist door de lucht en liet die met een enorme kracht tegen het gezicht van de ander aankomen. Zonder erbij na te denken maakte ik een opname van het geluid van geweld.

 

V.

Ik steek mijn hand in een zak met paprikachips. Het vooruitzicht een lam te zien sterven doet me voor het eerst in lange tijd aan het geluid van de vuistslag denken. Ik weet niet op welke manier Gunnar het lam wil doden, maar het zal snel gaan, zei hij. De chips kraakt in mijn mond, op de gang kraakt ook iets. Geluiden voortgebracht door dingen die we niet kunnen zien jagen angst aan. Toen Thomas Edison de fonograaf uitvond, het eerste apparaat om geluiden op te nemen, werd het in eerste instantie gezien als een manier om naar overledenen te luisteren. De stemmen uit de fonograaf waren stemmen zonder lichaam, geesten die zich door de ruimte verspreidden. Ik denk aan de geest van een lam en probeer me in te beelden hoe deze ’s nachts door mijn huis spookt. Beter dan de geest van een mens?
    Nadat ik in Amsterdam per ongeluk het geluid van geweld opnam, had ik in reizen niet meer zo’n zin. Bovendien was ik net zestig geworden en zoals ik al zei, mensen betalen niet meer voor geluid. De laatste keer dat ik het dorp verliet was om de rechtszaak bij te wonen, mijn geluid was bewijsmateriaal. De opname van de fatale vuistslag werd in de rechtszaal meerdere keren afgespeeld. Het geluid kaatste tegen de muren, tegen het plafond, tegen mijn trommelvliezen. Voor het eerst werd ik nerveus van een geluid dat ik zelf had opgenomen. Ik dacht aan de keer dat ik het bewegen van libellenvleugels had proberen te vangen. Toen was ik ook gespannen, maar op een heel andere manier. Wanneer er weinig geluid is, spannen we ons in om toch iets te horen. De trillende libellenvleugels klonken alsof ze van plastic waren, kreukelend in de wind. Ik probeerde zo licht mogelijk te ademen, mijn hele lichaam was erop gericht om dit vliesvleugelige dier niet te storen. Maar al snel begonnen mijn luchtwegen pijn te doen, mijn arm maakte een onwillekeurige beweging en weg schoot het dier. Toch kon ik in mijn dagen als geluidstechnicus beter stilzitten dan nu. Ik bracht een groot deel van mijn leven in vliegtuigen door. Vliegspieren kweken, grapte ik weleens.

Onderin de kast op de gang staat mijn tas met geluidsapparatuur. Is het ontzettend morbide om de dood van het lam op te nemen? De tas ruikt naar benzine, voordat hij in de kast stond heeft hij lang in de kofferbak van mijn auto gelegen. Ik zet de koptelefoon op mijn hoofd en loop met de apparatuur de tuin in. Op mijn hurken houd ik de microfoon in de richting van het plein. Wind, een dichtslaand portier. Ik zit heel stil en kijk naar de bevroren aarde in een hoek van de tuin. Ik kijk totdat de grond begint te golven, dan ga ik weer naar binnen. De recorder en microfoon lijken nog prima te werken.

Wanneer ik Gunnars tuinpad nader staat Aina al voor zijn deur.
    ‘Ik heb drie keer aangebeld,’ zegt ze.
    Samen kijken we door het raam Gunnars keuken in.
    ‘Misschien was hij zo ongeduldig dat hij in zijn eentje op pad is gegaan?’ zeg ik.
    ‘Maar alle lampen branden.’
    ‘Volgens mij laat hij die dag en nacht aan. Als ik ’s nachts naar de wc ga zie ik zijn keukenlicht vaak branden.’
    Een paar minuten later lopen we met zijn tweeën naar de boerderij. Er staan geen lantaarnpalen langs de weg en we komen maar langzaam vooruit. Mijn benen voelen wankel van de kou of van de spanning. Aina neuriet een slaapliedje, het klinkt treurig in het bevroren landschap.
    ‘Vind je het erg als ik je neuriën opneem?’ vraag ik.
    'Nee hoor,’ zegt ze. Ze begint iets harder te neuriën. Door mijn koptelefoon hoor ik vooral de sneeuw die onder onze voeten kraakt.
    Een steile weg omhoog en dan staan we voor de boerderij. Er brandt geen licht.
    ‘De stallen zijn verderop,’ zegt Aina.
    Voetje voor voetje bewegen we ons over een bevroren tractorspoor. Aina opent een houten deur zo groot als een muur. In het hooi staan zo’n vijftig langharige schapen met gekrulde hoorns.
    ‘Dit zijn geen lammetjes meer,’ zegt Aina.
    Door de hekken zoeken we tussen de schapen naar kleinere exemplaren, zonder resultaat. Ook Gunnar is nergens te zien.
    ‘Wat nu?’ zeg ik. ‘Terug naar het dorp?’

De volgende ochtend word ik laat wakker. Op de rand van het bed strek ik mijn benen, ze kraken, de klim de heuvel op is in mijn spieren gaan zitten. Buiten klinkt een sirene, een geluid dat ik hier nooit eerder heb gehoord. Ik loop naar het raam. De sirene gaat langzaam, alsof de signalen in slow motion worden afgespeeld. Dan dempt het geluid, de volgende gebeurtenissen voelen als afzonderlijke beelden, als foto’s. Ik zie een kleine groep mensen in Gunnars tuin staan, Aina die naar ambulancebroeders gebaart, de brancard die onhandig het voertuig in wordt geschoven, en ook een lammetje dat in een hoek van de tuin voorzichtig aan een bevroren steen likt.

 

VI.

De ambulancebroeder geeft ons een koptelefoon.
    ‘Hier, om wat te kalmeren,’ zegt hij tegen Aina en mij.
    Eerst gaan we met de veerboot en daarna is het nog een uur rijden naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Uit de koptelefoon stroomt een waterval. Een drukkend gevoel op mijn blaas. Toen ik vanochtend uit het raam keek rende ik meteen naar buiten, sinds gisteravond ben ik niet naar de wc geweest. Gunnar ligt met gesloten ogen op de brancard. Zijn gezicht is lichtgrijs, het landschap is wit. Ik bedenk dat Gunnar misschien iets wil beluisteren, tegelijkertijd ben ik bang dat de koptelefoon de contouren van zijn verslapte gezicht zal vervormen. Ik geef de koptelefoon met de stromende waterval terug aan de ambulancebroeder.

In het ziekenhuis worden we naar een rij plastic stoelen geleid. Voetstappen en stemmen weerkaatsen in een lange gang. Jammer dat ik m’n opnameapparatuur niet bij me heb. Ik kijk naar buiten, het is het begin van de middag maar het wordt al donker. Wanneer buiten de lantaarnpalen aanspringen dommel ik weg. Ik droom dat een aanzienlijk deel van het dorp zich rond Gunnars bed heeft verzameld. Aina, de verkoopster uit het tankstation, de filiaalhouder van de supermarkt, ze zijn er allemaal. Iemand heeft gekleurde lampjes boven Gunnars bed gehangen, alsof het zijn verjaardag is, of kerst. Gunnars slapende gezicht ziet nog steeds lichtgrijs. Er verstrijkt een heleboel tijd, het dorp zit glimlachend rond het bed. Aina neuriet een kerstliedje, een afscheidsgroet. Dan wordt er op de deur geklopt, het is de ambulancebroeder die karren met eten naar binnen rijdt. Honderden borden gevuld met patat, beige saus en roerei.  
    Net wanneer ik een bord van de kar wil pakken port Aina met haar ellenboog in mijn zij.
    ‘Hoor je me?’ fluistert ze.
    Ik open mijn ogen.
    ‘Gunnar is bij bewustzijn, we kunnen even naar hem toe.’

Gunnars kamer is kleiner dan de kamer uit mijn droom.
    ‘Hebben jullie een lam?’ zegt hij meteen wanneer hij ons ziet.
    ‘Nee, natuurlijk hebben we geen lam,’ antwoordt Aina. ‘Toen je niet opendeed zijn we jou gaan zoeken.’
    Ik herinner me het lam dat in Gunnars tuin aan de bevroren steen likte.
    ‘Er is een lam in je tuin,’ zeg ik. ‘Of daar was het vanochtend in ieder geval.’
    Gunnar komt iets overeind, er volgt een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht.
    ‘Het leek me beter om alleen te gaan,’ zegt hij terwijl hij zich terug op zijn kussen laat vallen. ‘Met z’n drieën zouden we te veel in het oog lopen. Rond tien uur ging ik op pad. In het begin had ik geluk. De boer had gasten en blijkbaar zaten ze met hun muziek boven die nieuwe geluidslimiet. Er stond politie voor de deur, woorden over en weer. Ik kon zo de schuur in lopen. Meteen zag ik de lammetjes. In een hoek van de schuur dromden ze met zijn vieren rond een bak water. Ik opende het hek en net op dat moment draaide iemand op de boerderij het geluid omhoog. De explosie van klanken bracht de lammetjes tegelijk in beweging, alsof ze erop hadden gewacht. Over het tractorspoor renden ze langs de politieauto richting het dorp. Ik erachteraan natuurlijk. Ik rende zigzag, probeerde me te bewegen als een herdershond die een groep schapen bijeenhoudt. Ik heb daar laatst nog filmpjes van bekeken. Het ging heel aardig, maar aan de rand van het dorp viel de groep lammetjes uiteen. De kleinste bleef ik volgen, hij rende zo mijn straat in.’
    Een verpleegkundige onderbreekt Gunnars verhaal en zet een glas water op het nachtkastje.
    ‘Kleine slokjes,’ zegt hij.
    ‘En toen?’ zeg ik.
    ‘Met gespreide armen kon ik het lammetje de tuin in leiden. Ik sloot het hek en opende mijn voordeur. Ik bedacht dat ik het lammetje tot de volgende dag binnen zou houden. Ik sloeg mijn armen om het natte middenrif van het dier, duwde het de drempel over en dat was het.’
    ‘Hoe bedoel je?’ zegt Aina.
    ‘Dat is het laatste wat ik me herinner. Toen ze me vonden lag ik languit in de gang.’
    ‘De deur moet achter je zijn dichtgevallen want toen wij je om middernacht opwachtten zagen we niets geks,’ zeg ik.
    Aina tikt iets in op haar telefoon.
    ‘Ik zoek filmpjes van herdershonden. Volgens mij rennen die helemaal niet zigzag,’ zegt ze terwijl ze op haar telefoon kijkt. ‘Ja, kijk maar, deze hond rent gewoon heen en weer. Niet zigzag, er is geen voortstuwende beweging. Misschien schrokken de lammetjes van je, voelden ze zich opgejaagd.
    Aina houdt de telefoon boven het bed. Op het scherm rent een korrelige Duitse herder verschillende kanten uit.
    ‘Wat doet dat er nu toe? Ik had er toch een in m’n huis? Vier lammetjes zou een overdaad zijn geweest.’
    ‘Voor de volgende keer,’ zegt Aina.
    ‘Trouwens, de ambulance reed langs een slager,’ zeg ik. ‘Het was hier zo’n twee straten vandaan.’

 

***

Ananda Serné werkt in de Talent Pool van Lebowski aan een roman.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: