Verval
Het hotel in Parijs was, net als de stad, grotendeels verlaten. In het hotel werd geen kerst gevierd, iets dat tot vreugde stemde: het leven ging er door. Sterke vriendelijke jongens, vermoedelijk moslims, werkten dag en nacht aan het renoveren van de lobby. Enkel een nierdialyse-apparaat dat alle dagen op een tafel in die lobby lag, herinnerde aan menselijk verval.
Op een ochtend stonden mijn geliefde en ik voor de Notre Dame. We voelde ons al snel ramptoeristen. Tot overmaat van ramp kwam er een cameraploeg op ons af. Ze vroegen of we wat wilden zeggen over de staat van de kerk. ‘Wat was je weer lekker spraakzaam,’ zei mijn geliefde nadien. Er was onder andere gevraagd: ‘Als je een kerstdienst zou kúnnen bezoeken in de Notre Dame dit jaar, was je er dan heen gegaan?’
Ik had naar de ruïne gekeken en gezegd: ‘Misschien.’ Wat moet je anders zeggen als agnost? De spirituele hoop, als die er al was, leek me juist te verlaten die dagen vanwege het noodlot dat dreigde. Er kwam een ambulance voorbij. En nog een.
We zagen de Francis Bacon-tentoonstelling in het Centre Pompidou. Ook binnen waren soms sirenes te horen. Bacon leek het antwoord, als was het me niet duidelijk op welke vraag.
Een dag of wat later ontmoetten we de advocaat van Francis Bacon. Een oude man in een goed zittend pak die zichtbaar van mannen hield. In zijn galerie verkocht hij het grafisch werk van Bacon. Hij vroeg wat wij deden ‘om in leven te blijven.’ Ik zei dat we schilders waren.
‘Ahaa.’ Hij gaf ons een stevige hand, een glimlach en stelde zich voor als Bruno Sabatier.
‘Heb je Bacon gekend?’ vroeg ik.
‘Jazeker! Ik was zijn advocaat en vriend.’
Had er liefde gevloeid tussen de twee mannen? Daar waar gewerkt wordt is er liefde. Anders gezegd: daar waar gewerkt wordt gaat het leven door.
Na een tijdje doofde hij de lichten en sloot zijn galerie af. We waren de laatste bezoekers van dit jaar geweest.
Die avond stond ik op een straathoek te roken. Er waren vier Chinezen bezig met een groot krat van hout open te breken. Ik zocht een ingang om ze aan te spreken maar die vond ik niet, tot er een doodskreet over de straat klonk. Mensen en auto’s stopten met bewegen. Een van de mannen liep stapvoets richting het ongeluk en ik volgde hem. Geert Mak zei onlangs iets als: ‘Journalisten zijn gefascineerd door het vuur, ze blussen de brand hem maar houden hem ook in stand.’ Ik vroeg de Chinese man wat er gaande was. ‘Een ongeluk,’ zei hij droog. Mijn ogen waren te slecht om precies te zien wat er gaande was in de verte. Er lag iemand op de grond. Ik vroeg of het slachtoffer nog leefde. Hij keek me glazig aan. Ik gebaarde met mijn handen alsof iemand mijn keel door sneed. De man lachte hard en haalde toen zijn schouders op. Toen hij wegliep knikte hij nog een keer vriendelijk achterom en ontfermde zich weer over het krat. Een paar tellen later kwam het verkeer weer op gang. Het leven ging door waar het voor de ander allicht eindigde. Dat mag misschien harteloos klinken maar het lijkt me wel de enige manier.