Voorpublicatie 'Tropenbruid' van Susan Smit
5
Iemand op de kaaimuur riep keer op keer ‘Anna Francken, Anna Francken!’ en het duurde even voor ze besefte dat zij dat was. Haar achternaam Prinsenhoek was verdwenen en het voelde alsof ze de baby op de hoek van de Prinsengracht en de Oude Looiersstraat nu eigenhandig achterliet.
Ze liep op de roepende man af, een Javaan gekleed in een wit linnen jasje zonder kraag zoals ze die op de boot vaker gezien had. Toen ze voor hem stond, maakte hij een sembah, hij sloeg zijn handpalmen tegen elkaar, bracht ze even onder de neus en boog eerbiedig.
Ze had weten te voorkomen dat haar kistje bij de andere bagage ruw in de netten van een grote prauw was geladen en had hem bij zich gehouden. De man nam het kistje van haar over en zo liepen ze, door een menigte van koelies die zwoegden onder een kofferlast, Europeanen in hun beste goed, inlandse vrouwen met kinderen in een gebatikte slendang op hun rug geknoopt en koetsiers in livrei, door de haven van Tandjong Priok.
De zon viel als een vuurbal op haar neer. Hier was geen zeebries, het zonlicht ketste af op de muren van de hangars en folterde haar ogen. Het rook er naar zout, aarde en iets zoet-pittigs. Een dikke, kruidige rook maakte het moeilijk te ademen. Van achter een kar stond een man ‘sate, sate!’ te roepen. Met een gevlochten bamboewaaier wapperde hij over het vuur. Een paar straathonden scharrelden rond de kar, hopend op een stuk vlees dat op de grond viel.
Ze hielden stil bij een sado, een klein open rijtuig, getrokken door een enkel paard, met een elegant stoffen dakje tegen de zon. Anna nam plaats op de leren, gecapitonneerde zitting en de man ging op de bok zitten. Toen het rijtuig zich schommelend en enigszins achteroverhellend in beweging zette, waardoor ze zich moest vasthouden aan een reling, vroeg ze zich pas af waarom haar echtgenoot haar niet zelf had afgehaald. Hij zou haar vast opwachten in het huis.
Ze reden eerst langs oude pakhuizen, statige bankgebouwen en handelskantoren en daarna over een stoffige, lange weg langs woningen met gebroken ruiten en ongeverfde gevels en deuren. In de benedenstad hing een weeïge zoete walm van verrotte bladeren, bloemen en vruchten in de lucht, doorsneden met prikkelende wierook.
Naarmate ze langer reden en hoger klommen, maakten de kleine straatjes plaats voor bredere lanen, pleinen, parken met bloeiende bomen en immense zuilenvilla’s met oprijlanen en weelderige tuinen. Ze haalde diep adem; ook hier bevatte de lucht de humusachtige, dierlijke geur van aarde. Dit moest Weltevreden zijn, de bovenstad waar haar echtgenoot het in zijn brief over had gehad.
Het rijtuig draaide van de grote weg af en sloeg een grindpad in, omzoomd door een gazon met varens, rozen en chrysanten, naar een vierkant landhuis dat minder groot was dan veel andere huizen die ze onderweg had gezien. Witte pilaren ondersteunden een kleine voorgalerij, met aan weerszijden gekalkte potten met planten die hun reuzenbladeren breed en hoog lieten uitwaaieren.
Toen een van de bedienden haar hielp uitstappen, zag ze dat er in de schaduw van de galerij mensen plechtstatig op een rij op haar stonden te wachten. Ze gingen allen gekleed in traditionele Javaanse kledij; dit moest het huispersoneel zijn. Haar echtgenoot, of iemand van wie ze kon vermoeden dat hij het was, zag ze nergens. Wat werd er van haar verwacht? Hoe moest ze hen begroeten volgens de etiquette?
Ze besloot vriendelijk te knikken en goedendag te zeggen in het Maleis dat ze geleerd had, maar waarschijnlijk verkeerd uitsprak. Er waren drie jongens in kabaais, die strak naar de grond bleven kijken en met hun handen gevouwen diep door de knieën gingen toen ze voor hen stond, een forse vrouw met een schort om en een oudere baboe in sarong en kabaja die glimlachend haar hoofd boog en de indringende geur van pruimtabak verspreidde.
Anna liep door de open deuren naar de binnengalerij en nog verder door naar waar het koeler en donkerder werd. Toen haar ogen gewend waren aan de schaduw zag ze tegels op de vloer, bescheiden mahoniehouten meubels, hoge ramen met jaloezieën, een toonkast met Delfts blauwe sierborden en een enkele gravure aan de muur. De baboe liep met haar mee, een paar stappen achter haar. Anna keerde zich om en keek haar aan alsof ze zeggen wilde: ‘En nu?’
Ze was de vrouw des huizes, maar net zo goed een vreemde bezoeker. Bovendien ging ze, zoals iedereen had kunnen zien, gekleed in een eenvoudige grijze jurk en hoed die haar bescheiden afkomst verrieden en ze zat onder het stof.
De vrouw glimlachte weer. Anna keek naar haar mooie zwarte haar, dat licht kroesde en grijsde bij haar slapen en dat in een brede wrong gedrongen was die laag in haar nek was vastgezet. De vrouw maakte een voorzichtig, uitnodigend armgebaar naar de rieten meubels met rolkussens op de voorgalerij en Anna knikte dankbaar. Even later bracht een djongos half buigend een glas met een lichtgele drank met grote brokken ijs erin en een schaal met Indische koekjes, die hij op een tafel neerzette, waarna hij achterwaarts schuifelend en buigend wegging.
De drank smaakte zoet, zurig en fris tegelijk. Ze zou willen dat iedereen haar gewoon in de ogen keek, rechtop bleef staan en een praatje maakte, maar aan alles was te merken dat ze de verhoudingen zou verstoren als ze er iets over zei. Ze zou moeten wachten tot haar echtgenoot en zijn dochters zich lieten zien.
Niet veel later klonken er van een afstandje hoge, vrolijke stemmen. Anna stond op, liep door het huis en ging lukraak kamers binnen op zoek naar waar het geluid vandaan kwam. Uiteindelijk belandde ze op wat het achtererf moest zijn en waar palmen en exotische bomen voor schaduw zorgden. Op de achtergalerij, onder de pilaren, stond een jonge inheemse vrouw op uit haar hurkende houding, broos en fijn met donkere haren en ogen. Ze droeg haar haren als een zachte golf over haar voorhoofd en had de rest van haar haren met een witte bloem opgestoken. Ze maakte een sembah en sloeg haar ogen neer, maar keek toen direct weer op met een vrolijke felheid die haar onderdanigheid leek te logenstraffen.
Achter haar verschenen twee meisjes met een mahonie kleurige huid en zwart haar, gekleed in Europese jurken met strikjes – de een nog echt een meisje, de ander al een jonge vrouw. Het verbaasde Anna dat de meisjes Indisch bloed in zich hadden. Ze was ervan uitgegaan dat hun moeder, net als zij, Europees was geweest.
‘U bent de nieuwe vrouw van papa,’ zei het jongste meisje.
Anna glimlachte om hoe onwerkelijk dit klonk en beaamde het.
‘Ik ben Lin,’ zei het meisje en ze stak haar hand uit.
Anna schudde haar hand en stelde zich voor.
‘Minah,’ zei de oudste zonder haar direct aan te kijken en ze maakte een reverence.
Anna stak ook een hand uit naar de gouvernante, die even verbaasd met haar ogen knipperde, maar hem daarna schudde. Ze heette Marie, zei ze in perfect Nederlands met een licht accenten ze was de gouvernante die de meisjes na schooltijd bijles gaf en piano leerde spelen.
Lin bleef haar aankijken, onderzoekend en in afwachting van iets waarvan Anna niet zeker was of ze het kon leveren. Haar oog viel op de kan met de bleekgele drank waarvan ze eerder gedronken had.
‘Wat is dit voor iets verrukkelijks?’ vroeg Anna.
Lin wees naar een grote, groene boom die roodbruine vruchten in de vorm van peulen droeg.
‘Dat is assemsiroop van de tamarindeboom,’ zei ze, met trots in haar stem.
‘Ik heb nog nooit zoiets heerlijks geproefd,’ zei Anna.
Marie schonk haar een groot glas in.
Lin liet haar de tuin zien en leerde haar de namen en eigenschappen van de andere bomen – de angsanaboom, de boengoer, die een weelde van paarsrode bloemetjes over het gras uitstrooide, de sandelboom, die bij een kerf in zijn bast een kleverig rood sap losliet dat hielp tegen keelpijn. Ze wees haar de waringinboom, de nootmuskaatboom waarin slangen konden zitten en waarschuwde haar voor de bintaroboom, die giftige vruchten droeg.
Minah sloeg hen al die tijd vanaf de achtergalerij gade. Anna moest zich inhouden niet steeds geruststellend naar haar te glimlachen om duidelijk te maken dat ze het haar niet kwalijk nam dat ze op afstand bleef. Ze bleven in de tuin ronddwalen totdat Marie de meisjes kwam halen om zich op te frissen en om te kleden voor de avondmaaltijd.
De baboe kwam tevoorschijn om Anna naar haar slaapvertrek te brengen, alsof ze al die tijd had staan wachten. Toen ze de kamer binnenging, zag ze haar kistje staan en met een schok merkte ze op dat hij al was uitgepakt. Haar bijbel lag op het nachtkastje en de rest was uitgestald op een hoog dressoir. Het was natuurlijk goed bedoeld, maar ze schaamde zich vanwege de eenvoud van haar bezittingen. Ze knikte naar de baboe, die zich uit de voeten maakte.
De kamer lag aan de achterkant van het huis en de ramen, uitkijkend op het achtererf, konden worden afgesloten met luiken van houten latjes. Een gaasdeur hield insecten buiten. De lucht in de kamer was warm en drukkend. Aan de deur van de linnenkast hing een jurk, waarvan ze aannam dat die voor het diner bedoeld was. Het was een witte pique jurk met een wit satijnen lint voor om haar middel. Ze opende de deur en zag haar eigen kledingstukken aan knaapjes hangen, naast een nieuwe witte matelot met een satijnen strik, een beige linnen blouse met een entre-deux, een kleurige sarong en een kabaja.
Ze trok haar jurk en onderjurk uit en schonk lauw water uit de porseleinen lampetkan die voor haar was klaargezet in een kom. Ze waste haar gezicht, oksels en handen en droogde zich met een katoenen doek. Daarna stapte ze in de jurk, die ruim om haar heupen hing, en strikte het satijnen lint om haar middel. Ze vond een houten doosje met haarspelden en broches op de kaptafel, weifelde even omdat die waarschijnlijk van de overleden moeder van de meisjes waren geweest, maar bedacht toen dat ze in haar kamer moesten zijn neergezet om ze te gebruiken en stak haar haren ermee op.
Ze bekeek zichzelf in de spiegel en zag een meisje, niet heel veel ouder dan de oudste dochter des huizes, met een verwarde uitdrukking in de ogen. Ze kon niet tot zichzelf doordringen, hoe ze ook in haar eigen ogen keek, zoals ze ook niet tot deze nieuwe realiteit kon doordringen.
De kamer vertoonde geen sporen van haar echtgenoot, maar het ijzeren bed was ruim genoeg voor twee personen. Al met al leek het erop dat deze kamer alleen voor haarzelf bedoeld was. Ze schoof het dunne gaas van de klamboe opzij en ging op de rand van het bed zitten, afwachtend, tot ze bedacht dat er geen teken zou komen dat het avondmaal opgediend werd, geen bel die klonk zoals in het weeshuis en op het stoomschip, maar dat ze gewoon een kijkje kon nemen.
Aan de kop van de eettafel zat een man met zijn rug naar haar toe. Hij sloeg juist de pagina van een krant om. Ze schuifelde naar binnen tot ze naast hem stond. Toen de man opkeek, schoof hij de krant opzij en stond hoffelijk op. Hij was aan de kleine kant, zij was een tikje langer, zo stelde ze direct vast, terwijl ze bijna zeker wist dat hij hetzelfde concludeerde.
‘Goedenavond, mevrouw,’ zei hij met een hoofdknikje. Hij keek er niet onvriendelijk bij.
‘Goedenavond, meneer,’ zei ze.
‘Het verheugt me u dan eindelijk te ontmoeten,’ zei hij, hoewel niets in zijn gelaatsuitdrukking die uitspraak ondersteunde.
‘Ik zie dat u de japon gevonden hebt. Baboe vond het een goed idee om alvast wat tropenkleding aan te schaffen, omdat Europese dracht hier een last kan zijn.’
‘Veel dank, ik ben er erg blij mee,’ bracht ze uit.
De man had dik, donkerbruin haar dat golvend naar achteren was gekamd, een snor en een slank, maar getekend gezicht. Alleen in zijn dichte wenkbrauwen was grijs te zien. Hij droeg een wit linnen pak met een boordje en een das. Hij monsterde haar van top tot teen, nauwgezet en onbeschaamd, alsof ze een paard was op de markt. Anna werd zich er opnieuw bewust van hoe ruim de japon viel en vroeg zich af of ze in zijn ogen misschien te mager was. Aan boord had ze goed gegeten, wat haar buik wat ronder had gemaakt, maar nog steeds had ze smalle schouders en heupen.
‘Gaat u toch zitten,’ zei hij eindelijk en hij wees naar het andere uiteinde van de tafel.
‘Hoe hebt u de reis ervaren?’ vroeg hij, iets harder om de afstand te overbruggen.
Hij fronste, maar ze begon te begrijpen dat de frons permanent was en geen emotie uitdrukte. Ze vertelde hem over de prettige hut en de overvloedige maaltijden aan boord. Ze verzweeg de misselijkheid en de verveling, alsof hij dat als een persoonlijke aanklacht zou kunnen beschouwen omdat hij de reis had geregeld en betaald.
Er klonk gedempt gelach en de meisjes kwamen de kamer binnen. Onmiddellijk leek het of de frons van de man zachter werd, zijn pose minder formeel. Ze gingen met een soort majestueuze traagheid en vlinderachtigheid tegenover elkaar zitten. Lin schonk Anna een glimlach, die ze dankbaar beantwoordde. Meteen daarna kwamen de djongossen binnen, die hen vlug en geruisloos bedienden door hen op te scheppen uit witte porseleinen schalen. Haar glas werd volgeschonken met rode wijn uit een karaf en ze durfde niet te zeggen dat ze nooit eerder in haar leven wijn had gedronken.
De meisjes vouwden hun linnen servetten open en legden deze over hun schoot. Anna imiteerde hen. Zo vocht ze zich door de maaltijd heen. Ze bootste na, gaf antwoord als haar iets werd gevraagd, at van de sudderlapjes en gebakken aardappelen en dronk van de wijn, die ze bitter vond smaken.
Haar echtgenoot zag er goed uit, hij deed vriendelijk tegen haar, er was moeite voor haar gedaan door kleding te kopen. Ze had een goede beslissing genomen. De alcohol maakte haar wat losser, minder op haar hoede. Net toen de eerste verlegenheid oploste, stond haar echtgenoot abrupt op en veegde zijn mond met zijn servet af.
‘Ik heb nog wat werk af te maken,’ zei hij. ‘Meisjes, jullie mogen van tafel. Anna, je zult wel moe zijn na zo’n reis. Slaap wel.’