Hulp
Ik heb nog met niemand gepraat over de man die zich op zaterdagavond in de metro tegen me aandrukte.
Hij viel/plofte/zakte pal naast mij neer. Terwijl er plek genoeg was. Zodra de metro begon te rijden, leunde zijn lichaam zwaar tegen het mijne. Steeds zwaarder. Alsof we lovers waren.
Hij zei iets. Ik schoof zover mogelijk naar het hoekje waarin ik al zat. Opstaan en ergens anders gaan zitten, wilde ik niet. De kletsende dames tegenover ons hadden hun gesprek, zodra ze de man zagen zitten, meteen gestaakt en waren naar een andere coupé verkast.
Ik wilde hem niet ook het gevoel geven dat hij ongewenst was. Al was zijn geur dat wel.
Niet meteen weg willen als een zwerver zich tegen je aanduwt, dacht ik. Deze meneer heeft het minder goed getroffen dan jij. Daar moet je niet voor weglopen. Dit mag dan niet het goede leven zijn, dit is óók het leven. Zoveel haltes zijn het niet.
Bij de volgende halte stapten veel mensen in, een grote familie nam plaats op de bankjes tegenover ons. De rest bleef staan. Naast de man waren drie plaatsen vrij.
Wie hem in het vizier kreeg, verstomde direct, dat viel me op. Hij was waarschijnlijk niet zo mooi. Tot de hele coupé zweeg en keek. Ik glimlachte. De lelijke man drukte zich nog dichter tegen me aan, en stootte weer een kreet uit.
Vanuit mijn ooghoeken zag ik zijn vingers, als ballonnetjes, met ingegroeide nagels. Zijn handen lagen op een te dunne, vuile, zwartwit geruite bakkersbroek. Zijn neus hing vrijwel op z’n knieën. Hartstikke onder invloed, dacht ik. Mocht hij me aanvliegen, wurgen zou niet lukken.
‘Hij zei ambulance,’ zei iemand aarzelend.
Het werd nu echt doodstil in de coupé.
‘Ambulance?’ zei ik. ‘Zei hij ambulance?’
Iedereen loerde vanaf zijn of haar plaats naar de stinkende man die daarnet misschien het woord ‘ambulance’ had uitgestoten. De familie tegenover ons –keek met openhangende mond toe. Alsof de scène zich op het witte doek afspeelde.
‘Moet ik 112 bellen?’ vroeg ik.
Niemand antwoordde. Dadelijk ligt hij dood tegen me aan, dacht ik. En we hebben niets gedaan.
De stervende stinkende man begon nu iets uit zijn binnenzak te halen. Papieren. Met z’n allen keken we toe hoe het hem, met die gezwollen vingers, steeds net niet lukte de papieren eruit te vissen.
‘U moet eruit!’ Een man in pak zette een stap in zijn richting. ‘Buiten kunnen ze u helpen!’ brulde hij. ‘U moet eruit!’
‘Ja, normaal zou ik hem wel helpen,’ zei toen een mevrouw, ‘maar ik heb nu net haast.’
Weer die afschuwelijke stilte. Alleen het moeizame gehannes naast me, in die binnenzak. Snel pakte ik de papieren eruit, en scande iets over een maag, darm, leveroperatie. Ziekte. Gevaar. Ik gaf de papieren door aan een man, met zorgelijke blik, die vlakbij stond.
‘Hij ziet ook helemaal grijs,’ fluisterde deze.
‘Zoiets gebeurt altijd als je echt haast hebt,’ zei de mevrouw weer. ‘Normaal zou ik hem wel helpen. Maar ja.’
‘Zal ik 112 bellen?’ vroeg ik weer.
‘Ja graag,’ fluisterde de bezorgde man. Hij duwde de ziekenhuispapieren weer in mijn handen. ‘Ik moet eruit.’
De deuren van de metro gingen open, en hij vloog naar buiten. Ik belde 112.
Op dat moment moet de stervende man opgestaan zijn en uit de metro gestrompeld. Opgelucht drukte ik 112 weg. Ik zag nog net hoe hij recht in de armen terechtkwam van de man die wilde vluchten.
We raasden – in stilte - verder in die ondergrondse.
Nu is de man die zaterdagavond tegen me aanleunde, vast dood. Misschien ligt hij in een schoon ziekenhuisbed en schijnt de zon op zijn spierwitte deken. Misschien ook is zijn hartslag kalm, zit er iemand naast zijn bed die zijn hand vasthoudt. Zijn voorhoofd kust.
Misschien is er ergens iets van liefde?
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger. Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou. Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.