Leesfragment 'Motherwell'
I. De secrataire
Mijn broer en ik waren op onze hoede voor de secretaire, ook al was die nu van ons en konden we ermee doen wat we wilden. Niets of niemand kon ons nog tegenhouden: pa niet, ma niet, en de regels niet. Niettemin was de secretaire lange tijd grotendeels verboden gebied voor ons geweest, als het administratieve hart van ons ouderlijk huis op nummer 18 van Clyde Terrace, Muirhouse, Motherwell ML1 2NG.
Mijn ouders hadden de secretaire begin jaren zestig gekocht, toen ze als pasgetrouwd stel zelfstandig gingen wonen, aan Empress Avenue in Romford, Essex. Amper een jaar later ging de secretaire met ze mee naar Thistle Street, Motherwell, Lanarkshire. Daar woonden we toen ik werd geboren. Vier jaar later verkaste het naar Shields Drive, Muirhouse, Motherwell, een paar kilometer verderop, om getuige te zijn van de geboorte van mijn broertje David. Zes jaar daarna, en weer een paar honderd meter verder, had de secretaire samen met het inmiddels voltooide, ideale kerngezin Clyde Terrace bereikt, waar het meubelstuk ruim veertig jaar zou blijven voordat het terugreisde in de richting waar het vandaan kwam en bij me introk in Londen.
Rond de tijd dat ze trouwden, in de swingende jaren zestig, hadden mijn ouders de moderne tijd omarmd, en tegenwoordig is zo’n secretaire typisch iets voor hipsters. Maar voor ons was het zoveel meer dan een mooi meubelstuk. Het was onze tabula rasa, de plek waar de bewijsstukken van onze transacties met de offi ciële wereld werden gearchiveerd. Het was een fabricaat van Avalon, een meubelbedrijf in Somerset dat al jaren geleden op de fles ging. Geen vakwerk, volgens de deskundigen. Niet van het niveau van meubelmerk G-Plan. Je kunt nog steeds hetzelfde model kopen, nu als vintage, voor zo’n 120 pond.
Jarenlang leidde de secretaire een sluimerend bestaan ergens boven in de ‘gezinswoning’ – zoals ze bij scheidingsprocedures altijd zeggen. Het meubel stond in de gang bij de slaapkamers van mijn twee zoons, waar het zich door zijn maatschappelijke degradatie gedwongen zag om vuile was te accepteren, dan wel je de gelegenheid te bieden er gevouwen stapeltjes schone jongenskleren op te leggen.
Hoe diep kan een machtig meubelstuk zinken.
De secretaire was, net als alle drie mijn ouderlijke huizen, het onbetwistbare domein van mijn moeder, en nauwgezet geordend en ingedeeld volgens een verrassend ingewikkelde compartimentering. Van de twee lades rechts was de bovenste voor iedereen toegankelijk en zat vol Nuttige Zaken zoals scharen. De onderste la was gereserveerd voor dingen die niet belangrijk genoeg waren voor het deel met de vakjes, achter de klep links, maar die evengoed nog wel belangrijk waren. Als kinderen hadden we daar niks te zoeken, althans in theorie, en dat wisten we. Aan de onderkant was een deel om dingen in uit te stallen, met twee glazen schuifdeurtjes, waar aanvankelijk het goede servies stond. We wisten maar al te goed dat we zonder uitdrukkelijke toestemming die glazen deurtjes niet mochten openschuiven of de klep naar beneden doen.
Maar de kans dat er Nuttige Zaken waren verborgen, zoals plakband, Tippex, inkt of – het toppunt van toenmalige technologie – dubbelzijdige plakstrips, maakte dat we de klepregel best vaak in de wind sloegen. Veel vaker dan pa. John neusde nooit achter de klep van de secretaire. Win deed alle administratie van het huishouden, in haar keurige schuinschrift, of haar nette blokletters. Hij zette zijn imposante handtekening wel op de plek die zij aanwees.
De wet- en regelgeving kwam van Win, maar John was meer van de handhaving. Als hij de secretaire bewaakte, gebruikte hij meestal een van onze vele bijnamen, wat eerder duidde op een ritueel dan op een ernstige waarschuwing. Stak hij de draak met haar? Kan zijn. Een beetje.
‘FANNY! Wat moet dat in de secretaire?’
‘OSWALD! Wat moet dat in de secretaire?’
Wat moesten Fanny en Oswald in 2014 in de secretaire?
[…]
Mijn god, wat had Win voor dat huis gevochten. Mijn god, wat had ze goed voor die secretaire gezorgd. Maar in januari 2014 was alles in het huis, inclusief de secretaire, bedekt met een dun laagje stof. Aarzelend stof dat amper kon geloven dat het zomaar met deze zachte doch onverbiddelijke invasie kon wegkomen. Mijn moeder was een geniale huisvrouw geweest: vaardig, toegewijd en verbeten. Of anders gezegd, op de manier die voor huisvrouwenarbeid denigrerend is: ze was dwangmatig proper. Win had haar hele leven geleefd alsof één dag verzuimen te stofzuigen een lawine aan vervuiling en verval teweeg zou brengen. ‘John, ik moet alleen nog even de vloerbedekking zuigen,’ zei ze korzelig als mijn vader op haar stond te wachten tot ze haar jas aandeed, naar buiten kwam en in de auto stapte. (Win ging alleen ergens heen als John haar bracht.) Thuiskomen na een uitstapje, al was het nog zo kort, en dan een kruimel op de grond vinden: daar kon absoluut geen sprake van zijn.
Het voelde beschamend om na al die jaren van oplettend gesloof de tekens van naderende wanorde te aanschouwen. Ik had nooit gedacht dat ik dit huis ooit nog eens in zo’n staat van verwaarlozing zou zien.
Maar het allerschokkendste was nog wel dat onze vier stukken zilvergoed helemaal zwart waren uitgeslagen. Ze hadden altijd geglommen, en ik had toen ik klein was geleerd hoe je ze kon laten glimmen. Win had liever het vloeibare Brasso dan het wattige Duraglit. Zelf ben ik een Duraglitvrouw. De eeuwige rebel. Vreemd genoeg duurde het eeuwen voor ik begreep hoe het zilver zo zwart kon worden. Ik kon me gewoon niet voorstellen dat mijn moeder gestopt was met poetsen. Ik moet er een soort mentale blokkade voor gehad hebben. Weken nadat David en ik het huis hadden uitgeruimd, drong het in de koortsachtige verwarring van een slapeloze nacht tot me door dat de reden waarom het zilver niet was gepoetst dezelfde was als die waarom het stof had kunnen oprukken: Win was er niet geweest. Sufkop die ik ben.
Het was veertien maanden geleden dat mijn moeder het huis zijn dagelijkse beurt had gegeven en zestig weken dat ze voor het laatst aan de keukentafel had gezeten, met haar zwartgeworden lap, haar busje Brasso en haar rol keukenpapier om het zilver te poetsen: een eierdop, een doopbeker, een theelepel en een soeplepel, die behalve de laatste allemaal gegraveerd waren ter ere van de geboorte van mannelijke Orren. De soeplepel was van mijn moeders vader geweest. In de steel was sierlijk HA gegraveerd. Harold Avis. De meisjes kregen een armband.
Het was ruim een halfjaar geleden dat iemand een voet in ons huis had gezet en ruim een halfj aar dat Win was overleden, zonder testament na te laten, heel onpraktisch. Ondanks overvloedig bewijs van het tegendeel had mijn moeder geloofd dat ze het eeuwige leven had. ‘Nooit gedacht dat dit me zou overkomen,’ had Win in haar laatste weken gezegd. Deze kleine, bleke vrouw, met spookachtig haar dat ik voor die laatste ziekte nooit eerder zo had gezien, was niet gewoon een beetje verbaasd maar werkelijk verbijsterd toen ze haar eigen sterfelijkheid ontdekte, ook al lag ze in een bed in het hospice waar ze zes jaar eerder haar man had zien doodgaan. Ik vond het moeilijk om niet met mijn ogen te rollen. Mijn arme moedertje. Ik vond het zó vaak moeilijk om niet met mijn ogen te rollen.
John had iets soortgelijks gezegd, niet lang nadat hij de diag nose van terminale slokdarmkanker met uitzaaiingen in de lever kreeg. De primaire kanker hadden ze totaal over het hoofd gezien. Allebei mijn ouders kregen hun diagnose van terminale kanker nadat ze met ernstige pijnklachten naar de Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis in Wishaw waren gegaan. Het gesprek vond plaats kort nadat we gedrieën de schokkende feiten te horen hadden gekregen.
Mijn vader, moeder en ik zaten in de woonkamer van Clyde Terrace en probeerden het nieuws te bevatten dat hij nog maar vier maanden te leven had. ‘Dan ben jij er nog,’ zei hij met een knikje naar Win. ‘Dan ben jij er nog,’ zei hij met een knikje naar mij. ‘Maar ik niet?’ Hij had zijn hoofd geschud, in een dikke mist van ongeloof. Zijn hoofd met het nog altijd blonde haar. Als mijn vader zoiets emotioneels zei, bracht dat alleen maar een afmattende golf van pijnlijke liefde teweeg. Hij kon in mijn ogen geen kwaad doen, maar mijn moeder deed dat absoluut wél, en ze irriteert me over haar graf heen nog steeds.
Toen hij te horen had gekregen dat de dood een kruisje bij zijn naam had gezet, van een jonge arts die er prat op ging dat hij zo opgewekt en zakelijk overkwam, had John een jammerkreet geslaakt, heel kort maar, waarna hij zich direct herstelde. ‘Sorry,’ zei hij snel tegen die man wiens toon en manier van doen ik zo verachtte. ‘Ik liet me even gaan. Het spijt me zeer.’ En daar bleef het voor John bij, wat betreft zich laten gaan – althans als er iemand anders bij was. Een moment je zelfbeheersing verliezen en je er dan direct voor verontschuldigen.
John overleed precies op schema, op de dag af vier maanden na de luchthartig gebrachte prognose. Hij weigerde morfine – hij zei dat hij zich er raar van ging voelen. Maar het was duidelijk dat ze hem toch af en toe wat gaven. Zijn pijnlijke overlijden ging gepaard met verontschuldigingen zijnerzijds, omdat hij zich geneerde voor alle drukte en last die hij anderen bezorgde, waarbij hij zijn woede en zijn hevige, hartverscheurende onwil om te gaan grotendeels verborgen hield.
‘Gereserveerd,’ had mijn moeder vaak, en goedkeurend, gezegd over de Schotse familie waar ze was ingetrouwd. ‘Erg gereserveerd.’ Ze waren eerder geremd. Het ontbrak ze aan zelfvertrouwen. Een tikje zonderling.
Dat alles leidde ertoe dat ik, toen ik ten langen leste in de puberteit kwam, zin kreeg om naakt de straat op te rennen en keihard ‘weg met die kutpaus!’ te schreeuwen. Niet dat de paus van mij hoefde op te rotten. Ik had een bloedhekel aan het sektarisme waarvan ons stadje doortrokken was, ook al was het toen ik jong was een feest geweest om te kijken en te luisteren naar de pure gekte van de lawaaiige protestantse processies van de Oranjemarsen, de gezichten van de jonglerende majorettes die bij elke groep vooropliepen, en de bonte weelde van de met kwasten versierde banieren waarmee de identiteit van elke individuele Oranjeorde werd aangekondigd. Die marsen waren een spektakel en gaven ons een gevoel van saamhorigheid, en van superioriteit. Althans ons, de protestanten. Ik denk niet dat de katholieken er veel aan vonden. Ik had ook behoefte aan dat soort opwinding, maar niet per se ter ere van koning Willy iii en de Slag om de Boyne. Ik wilde gewoon wat zinloze anarchie. Was dat soms te veel gevraagd?