Snotneus
In de stromende regen stond ik op de stoep te wachten. Met mijn snotneus. Voor een hoekpand aan een winderig plein ergens in Amsterdam. Mijn regenjas lekte. Het water sijpelde al door m’n kleren.
Ik bestudeerde de voordeur. Er zaten alleen twee elektriciteitsdraadjes op de plaats waar ooit een bel had gezeten. Ik stelde me een medewerker van de GGD voor die het ding er had afgerukt. Omdat er continu werd aangebeld. Omdat de werkdruk te groot was. Omdat ze zich op déze manier – tring, tring, tring, tringgggg - niet kon concentreren.
Maar ik stond hier, gek genoeg, in m’n eentje. Je zou niet zeggen dat dit nou een overbezette testlocatie was.
Voor de zoveelste keer checkte ik het adres. Hoogstwaarschijnlijk stond ik bij het verkeerde plein. Aan de verkeerde voordeur. Te snuffen.
Maar het adres in de mail bleek – alweer en nog steeds - overeen te komen met het adres waar ik me bevond. Ik herlas het briefje op de deur nog eens.
In kapitalen stond er: Let op! Maximaal 4 personen in de wachtkamer. Is de wachtkamer vol, wacht dan buiten.
En weer duwde ik mijn snotneus plat tegen het glas; er zat toch echt niemand. Het licht was uit. Aan de kapstok hing één witte doktersjas.
Zachtjes klopte ik op de deur. Ik was hoe dan ook verkouden.
Niet op de tocht staan, of in de regen, hoorde ik mijn geïnternaliseerde moeder zeggen. En een hemd aan! Heb jij wel een hémd aan? Anders vráág je er zelf om.
Met de brievenbus durfde ik niet te klepperen of er ‘hoehoe’ doorheen te roepen. In het sms-bericht stond ook dat ik vandaag om één uur werd verwacht voor de test. Het was al na enen. Vandaag was echt vandáág, meldde mijn telefoon.
Ik wilde mijn neus net flink ophalen, en er gauw even bij hoesten, toen ik de ineengedoken vrouw achter me zag staan. Ik hield alles in. We lieten ons allebei natregenen.
Na een tijdje – inmiddels doorweekt tot op het bot - zei ik: ‘Gek toch dat we niet naar binnen mogen? In onze toestand.’ En: ‘Hoe laat heb jij een afspraak?’
Zij had ook een afspraak om één uur. Ze zei dat er op het briefje stond dat we buiten moesten wachten.
‘Maar de wachtkamer is leeg,’ zei ik.
‘Ik ben iemand die het liefst doet wat er op de briefjes staat.’ Ze sprak nasaal en met een Limburgs accent.
Natuurlijk, dacht ik meteen, Limburgers maken geen stampij. Ze wachten rustig middenin een stortbui tot ze aan de beurt zijn. Ook al is de tijd verstreken. Doodziek of niet.
‘Ik heb wél een snotneus,’ zei ik de afgelopen week tegen iedereen die langs wilde komen. ‘Ik heb een snotneus; maar ik denk dat dat komt omdat ik dagenlang met mijn hoofd naast de ventilator heb geslapen. Ik heb voor de zekerheid een test aangevraagd, maar er is pas over vier dagen plek voor mij. Ik denk echt dat het niks is, maar ik wil natuurlijk niemand per ongeluk vermoorden.’
Vroeger maakten we geen woord vuil aan onze snotneus. Nu werd mij talloze keren ontzettend veel beterschap toegewenst. En erg veel sterkte. Met die snotneus. Nee, ze zouden zeker niet langskomen. Nee, er kwam geen kind bij ons spelen. Nee, ik moest binnen blijven.
‘Zo erg is het heus allemaal niet,’ zei ik.
Maar in de nacht schoot ik – happend naar adem - overeind. Ik rook niets meer. Ik kreeg nauwelijks lucht. Als het zó moest, hoefde het van mij niet meer. Het hele leven niet. Palliatieve sedatie leek me uiteindelijk het fijnste. Ik stelde me voor hoe ik zachtjes weggleed naar de andere zijde. Met een grote snottebel.