Vrouw zonder verdriet (Roos Voorhorst)
Ik schenk het water in een glas met ribbeltjes en de uitvaartverzorger stelt me gerust: ‘Het is vers, hoor.’ Ik vraag me af geruststellen een deel van zijn taakomschrijving is. Ze hebben hun best gedaan het hier huiselijk te maken, zodat je voordat je de kist mag dichtschroeven nog even kan doen alsof er helemaal niemand is overleden. Er is een huiskamer nagebootst in beige kleuren waar je dan met de nabestaanden een soort kring kan vormen. Liever zou ik de hele tijd in mijn eentje op de wc doorbrengen. De loeiende verwarming is zeer onnodig en maakt de lucht zwaar. Ik heb besloten dat ik haar niet wil zien. Mijn moeder leerde mij om het in het leven jezelf zo makkelijk mogelijk te maken. Ik besluit niet in de kist te kijken.
Toen alle kinderen het huis uit waren, bedacht onze moeder de regel dat we elke zondag langs moesten komen om ongedwongen samen te eten. Zo zaten we ook vijftien jaar later hartje zomer aan de boerenkool en praatten over de worst. Mijn moeder kon er die avond niet bij zijn. Ze was juf en had de afscheidsavond van groep acht. Ik zei haar dat het samen eten belangrijk voor ons was. Zij zei: ‘Moet ik dan groep acht afscheid laten nemen van zichzelf?’
Mijn vader had één normale en één grove rookworst van de HEMA gekocht. De grove had stukjes. Hij had eerder die avond gehuild om mijn aanwezigheid. Hij is een stuk sentimenteler geworden sinds er bekend is dat ze van mij geen nageslacht meer hoeven te verwachten. Toen de worst was verdeeld werd hij gebeld. Hij rommelde wat met zijn telefoon. Wij, de kinderen, praatten over wie de hond nou eigenlijk had opgevoed. Plotseling was het stil. Mijn vader had wat gezegd. Iets waarvan we meteen wisten dat het waar was. Vandaag begraven we haar.
Mijn vriend had een aangeboren aneurysma. Een verwijde slagader die kan scheuren als hij opzet. Ik vergeleek hem wel eens met een waterballon die je om een kraan heen deed, maar vervolgens niemand wist hoe hard die kraan dan zou worden opengedraaid. Het zorgde voor een gekke dynamiek in onze relatie. We haalden niet alles uit het moment, dat was in het begin leuk maar dat houd je geen jaren vol. Alles uit het leven halen vreet energie en dat hadden we als late twintigers niet meer. We waren gewoon een normaal stel en iedereen wist ons geheim. Mensen keken naar mij met medelijden, ik was mijn toekomst niet zeker. Hij had tachtig kunnen worden. Hij werd eenendertig.
Toen het aneurysma scheurde was dat een opluchting. Desondanks denk ik dat hij de liefde van mijn leven was. Zeker weten doe ik dat niet, volgens mij kan je dat ook niet weten als je in het midden van je leven staat. Pas als je sterft weet je wie je het meest hebt liefgehad. Mijn moeder zei over mijn vader: ‘Natuurlijk is hij de liefde van mijn leven. Hij is de vader van mijn kinderen.’ Ze liet het klinken alsof ze geen keuze had. Mijn moeder zei dat ik geen weduwe was toen hij stierf. Ze kon niet omgaan met titels die op gevoelsniveau kloppen maar niet stroken met de werkelijkheid. Ondanks het verdriet en de rouw blijkt het dus dat je niks van elkaar bent als je niet getrouwd bent geweest. Ik was al ongehuwd en dat ben ik nu nog steeds. Mijn moeder zei altijd al dat ze geen toekomst voor ons zag en het lot heeft dat bevestigd.
De uitvaartverzorger biedt me een schroef met houten knop aan, of ik ook wil draaien. Ik denk aan het moment waarop mijn moeder mij geen weduwe vond en wil niets liever dan draaien, maar ik bedank. Op de een of andere manier voel ik me dan medeplichtig aan haar dood, alsof ik haar de adem heb ontnomen. Op dit moment wil ik dat, maar je weet niet wanneer spijt om de hoek komt kijken.
Terwijl we zittend wachten tot onze vader de formaliteiten met het uitvaartcentrum heeft afgerond, staat mijn zus op met een potje haarspul. Ze gaat de kring er mee rond alsof het een bord toastjes met makreelsalade is. Ze heeft sinds kort haar roeping als kapster gevonden en grijpt elk mogelijk moment aan om dit te laten zien. Wat langer blijft ze staan bij mij. Schept met haar vinger door het spul en wrijft het met een absurde kracht uit over haar handen. Ze knijpt in mijn haar en verliest zichzelf in mijn dode punten alsof ze een aanval heeft. En ik staar als de weduwe die ik niet ben en als het kind dat geen moeder meer heeft nog steeds naar het glas water.
Als we buiten staan, dragen mijn vader en twee broers samen met drie andere dragers de kist naar de lijkwagen. Mijn zus en ik staan aan de oprit te wachten tot de kist erin is gerold. Ik mocht niet meedragen want die rol bleek enkel voor mannen weggelegd. Als het wel had gemogen had ik het ook niet gedaan. Ik wil niet het gevoel hebben dat ik heb bijgedragen aan haar overlijden. De uitvaartverzorger straalt een combinatie van bezorgdheid en vrede uit. Zijn ogen verraden dat ook hij niet weet wat er na de dood is, maar dat hij hoopt dat het goed is. Achter zijn rug checkt hij zijn telefoon. Een minimale grijns verschijnt op zijn gezicht. Misschien stuurt zijn vriendin een foto van haar borsten. Of blijkt de zwangerschapstest negatief. Hij mag dan een verantwoordelijke baan hebben maar hij is te jong om vader te worden. Wanneer we naar de begraafplaats rijden, zit mijn zus op de bijrijdersstoel. Ze zet de radio aan en AC/DC schreeuwt uit de speakers. Ik voel me betrapt. Op de heenweg heb ik dit geluisterd. Exact op het volume waar hij nu op springt. Ze zegt niks en laat het staan. Ik ben de tweede auto achter de lijkwagen. Mijn vaders auto de eerste. Het valt me op dat de mensen op straat niet stoppen wanneer we langsrijden. Twee mannen verplaatsen een glasplaat.
Een jaar voordat mijn vriend stierf besloten we om zijn zaad in te vriezen. Het blijkt dat als je elk moment dood kan je gaan je wordt overvallen door een soort voortplantingsdrang. Hij trok zich af en we tekenden een ‘overeenkomst zaadopslag’. Nu was mijn kinderwens nooit heel aanwezig maar ik gunde hem zijn nageslacht. Misschien deed ik ook wel alsof omdat ik ergens voelde dat het er nooit meer van zou komen. Nu hij dood is weet ik niet wat ik met dat zaad aan moet. Ik kan het opvragen en opdrinken, als een laatste eerbetoon. Hij vond dat een van de toppunten van geilheid, het verspillen van zijn misschien ooit zeldzame zaad. Een ander toppunt vond hij doen alsof ik tachtig was, dan waren we samen oud geworden.
Later die dag zijn we terug bij ons ouderlijk huis. We eten weer zonder mijn moeder. Er komen patat en frikandellen uit de frituur. Mijn jongste broer heeft in de tuin stiekem een joint gerookt. Niemand neemt het hem kwalijk. De hond krijgt restjes toegegooid. Het bier schuimt en de mayo wordt geschept. Het is opvallend hoe snel verdriet went. Ik kijk naar mijn vader. Hij kijkt naar mij. Zijn vrouw is dood. Hij is wel weduwnaar. Hij lijkt gelukkig maar dat kan niet. Misschien probeert hij mijn verdriet op te wekken door me een sentimentele blik toe te gooien omdat hij me de hele dag nog niet heeft zien huilen. Ik vraag me af of onze moeder een erfenis nalaat en naar wie de auto gaat. Ik kan zijn gezicht niet meer verdragen. Ik roep de hond en doe zijn riem om. Als je je moeder hebt begraven mag je je vader haten.
De deur trek ik achter me dicht en adem in. Er hangt mist. De hond loopt voor mij uit en af en toe kijkt hij om. Of te controleren of ik er nog ben. Althans, dat denk ik. Ik hoop dat hij het belangrijk vindt dat ik er nog ben. Als we bij het park aankomen stop ik. De hond kijkt me aan en doet niks. Ik zet een stap naar voren en de hond loopt verder. In het park crasht een eend in het water. De punten van mijn haar plakken aan mijn wangen. Twee oude mensen passeren. Achter hen aan loopt een klein wit hondje met rode ogen. De oude mensen knikken naar mij en voor het eerst realiseer ik me dat mijn ouders nooit die twee mensen zullen zijn.
Ik zit bij mijn vader op schoot. Mijn zus zit op de bank en kijkt naar me. Ze voelt mijn verlangen naar genegenheid maar heeft besloten dat dat niet meer past bij een volwassen vrouw. Ze zegt dat ze maar weer eens moet gaan. Ze blijft zitten. Haar ogen zijn rood, ik heb haar huilen net gemist. Mijn oudste broer kijkt met grote ogen naar het tafereel waar mijn vader en ik ons in bevinden. Als mijn zus opstaat om nu echt te gaan, blijf ik zitten. Mijn vader ook. Ik vraag me af of het voor hem ook zo voelt dat hij een vrouw van bijna dertig op schoot heeft, of dat hij zijn dochter voelt. Mijn jongste broer gooit met een zwaai de deur open. Hij gaat: ‘Nog dingen te doen.’ Iedereen knikt. Er lijkt een haast zichtbare groene walm om hem heen te hangen. Mijn zus wuift zijn walm van zich af en verlaat het huis. Niemand is verbonden met elkaar en het doet me niets. Als ook mijn broers weg zijn en ik als enige over ben gebleven, wil mijn vader opstaan. We hebben de hele avond zo gezeten. Hij geeft me twee tikjes op mijn bovenbeen en ik sta op. Het voelt alsof mijn borstkas uit elkaar wordt gescheurd. Alsof iemand met een koevoet de botten uit mijn lichaam probeert te halen. Ik denk dat ik moet huilen maar in plaats daarvan geef ik over. Ik word kwaad op mijn vader want hij had niet op mogen staan. Ik word kwaad op mijn moeder. Omdat ze mijn moeder is. De hond is opgestaan uit zijn mand en duwt zijn snuit in mijn kruis. Hij wil troosten. Mijn vader kijkt naar mijn kots maar ruimt het niet op. Ik denk allemaal nare dingen, zoals dat hij er, nu zijn vrouw dood is, achter gaat komen dat kots zichzelf niet opruimt. Dan laat hij een boer en verontschuldigt zich niet. Het stopt mijn huilen. Stilte. Dan is nu het moment voor applaus. Het blijft stil. Mijn vader doet zijn pantoffels uit en zet ze voor mijn voeten neer. Ik denk dat ik hier blijf vannacht.
Roos Voorhorst (1993) is schrijver van film, toneel en proza. In 2017 studeerde ze af aan de opleiding Writing for Performance, en in 2018 verhuisde ze voor een jaar naar Brussel om hier haar master scenarioschrijven aan het RITCS te behalen. Momenteel is Roos in zowel Nederland als België werkzaam, en schrijft ze aan een televisiereeks en een toneelvoorstelling. Afgelopen september ontving ze een ontwikkelingsbijdrage voor haar speelfilm De straatvlinder van Sittard. Ze werkt aan haar debuutroman De revolutie van een meisje.