Blootleggen #5: Maak elkaar niet dood, oké?
‘Ik probeer non-agressief te zijn. In sommige situaties ben ik ongetwijfeld agressief, maar ik probeer non-agressief te zijn. Ik denk dat er iets essentieel en diep non-agressiefs aan vrouwen is.
Als je om je heen kijkt en ziet wie de wapens oppakt, dan moet je constateren je dat dat meestal geen vrouwen zijn […] In mijn eigen ervaring en mijn eigen leven hebben vrouwen de neiging om de vredestichters te zijn. Degenen die zeggen: ‘Jongens, broeders, maak elkaar niet dood, oké? Gewoon niet doen!’ Degenen die op het meest basale niveau, op het famieliniveau, de dingen bij elkaar moeten houden.
Ik denk dat je vrouwen kunt zien als mensen die kundig zijn in het bewaren van de vrede, niet alleen binnen het kader van het familiale model. Heel, heel kundig in het doorgronden van netwerken en van hoe dingen werken. In het zien van dingen, niet als een plot met een grote verhaallijn met een dramatische narratieve boog, maar als een stof waarin alles met elkaar verweven en verbonden is, en waarin je niets kunt doen zonder dat het invloed heeft op iets anders.’ –
Deze woorden van Laurie Anderson, uit een van de vele interviews in de documentaire Feminists, what were they thinking?, raakten mij als waar. Er gaat een soort vrouwelijke wijsheid vanuit die ik mis in veel postfeministische gendertheorie, waarin de biologische en psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen worden weggeredeneerd aan de hand van onderzoeken die focussen op het culturele aspect.
Mannelijkheid en vrouwelijkheid zouden voor meer dan negentig procent aangeleerd zijn, cultureel en maatschappelijk bepaald eerder dan geworteld in de respectievelijk aard of natuur van mannen, vrouwen en alles wat buiten die beperkende hokjes valt. Dit argument wordt naar hartelust gebruikt in pleidooien ten faveure van inkomensgelijkheid en gelijke quota, èn om debatten over gendergelijkheid en seksuele geaardheid te beslechten.
Toen ik twaalf was en de eerste uiterlijke kenmerken van vrouwelijkheid zich op mijn lichaam begonnen af te tekenen, moest ik daar weinig van weten. Ik had altijd veel met jongens gespeeld en mijn helden waren voor het overgrote merendeel jongens en mannen. Niet zozeer omdat ik vijandig tegenover meisjes stond, maar omdat de rol die meisjes in de boeken die ik las en de films die ik keek me niet aanstond. Die meisjes beleefden minder avonturen en deden minder spannende dingen dan de jongens die ze omringden. Op enkele uitzonderingen na vond ik ze truttig, bangig en vooral ook weinig expressief. De Pippi Langkousen van de wereld leken in de minderheid, en met hun associeerde ik me beduidend liever dan met de Annika’s.
Wat ook meespeelde in mijn moeizame relatie tot mijn vrouwelijkheid, was dat het eerste vrouwelijke voorbeeld dat ik in mijn leven had gehad, mijn moeder, niet heel tevreden leek met haar rol. Ze klaagde vaak dat mijn vader niet genoeg meehielp in het huishouden en in de keuken, maar als hij dan eens een poging deed om te koken, te stofzuigen of de was op te vouwen, was ze ongeduldig met hem of deed bits en snauwerig: hij deed het niet goed, hij deed het te langzaam, hij snapte er niks van.
Als we aan haar vroegen waarom ze niet weer ging solliciteren, zei ze dat ze daar te oud voor was, dat haar afstand tot de arbeidsmarkt na al die tijd te groot was geworden, of dat wij geen idee hadden wat er allemaal in het water zou vallen als zij het er niet meer voor ons uit viste.
Ik zeg vaak tegen mijn moeder dat ze haar eigen emancipatie gefnuikt heeft, en als ze in een milde bui is, geeft ze toe dat dat in elk geval ten dele waar is. Aan de andere kant onderstreept ze ook vaak dat er niks mis is met het beroep van huisvrouw, en dat ze de tijd die ze in huis heeft doorgebracht voor geen goud had willen missen, ook omdat ze zo volop kon genieten van haar opgroeiende kinderen. Dat snap ik allemaal heel goed, maar ik kan ook denken: je bent zo slim en sociaal vaardig, er had zoveel meer in gezeten, je had midden in het leven kunnen staan, je had niet zo eenzaam hoeven zijn.
Ik kan denken: als het zo’n mooi beroep was, waarom werd je er dan niet voor betaald alsof het een mooi beroep was? Of: je had je zelfs binnen die rol van huisvrouw meer vrijheden kunnen permitteren als je niet zo bezig was geweest met anderen. Dan was je niet gestopt met autorijden omdat je zo bang was om een ongeluk te veroorzaken. Dan had je je minder aangetrokken van wat de roddeltantes uit de straat over je dachten, en had je vrouwen opgezocht die je als hun gelijke beschouwden en vice versa. Je had je tijd en aandacht over meer mensen kunnen verdelen, zodat je hem niet allemaal op ons had hoeven richten. Dan hadden wij ons vrijer en onafhankelijker gevoeld, meer aan het roer van ons eigen bestaan.
Mijn moeder was de jongste uit een gezin van negen kinderen, waarvan er twee voor hun vijftiende overleden. Omdat mijn opa Jan drogist was, had hij geen geld om alle zeven overgebleven kinderen naar de universiteit te sturen. Zodoende leek het hem logisch dat alleen zijn drie zoons erheen zouden gaan. De oudste wilde liever priester worden, wat alweer een slok op een borrel scheelde. De dochters werden de zachtjes richting de verzorgende beroepen gemasseerd, de verpleging en het onderwijs in.
Het was mijn opa opgevallen dat mijn moeder goed kon tekenen. Daarom stuurde hij haar nadat ze de MMS had afgerond naar Tilburg, om de opleiding tot docent Tekenen en Kunstgeschiedenis te volgen. Zelf had hij ooit een kunstenaarsdroom moeten inslikken omdat er na het overlijden van zijn vader en twee zussen in het februaribombardement op Nijmegen behalve hijzelf niemand meer over was die de familiedrogisterij kon overnemen. Misschien probeerde mijn opa via mijn moeder zijn droom alsnog waar te maken, ik weet het niet.
Wat ik wel weet, is dat mijn moeder als ze had kunnen kiezen iets heel anders met haar leven had gedaan. Soms begon ze daar uit zichzelf over: dan zei ze dat ze zich onder de kunstenaars en de docenten van de creatieve vakken nooit thuis had gevoeld, maar dat een leven als kweker, hovenier of meubelmaker haar wel wat had geleken. Iets met haar handen. Ik heb nooit precies kunnen achterhalen waarom ze nooit begon over een universitaire studie. Ik dacht dat ze misschien twijfelde aan haar intellectuele vermogens, maar misschien voelde ze gewoon wel meer voor een fysieker beroep.
Toen ze zwanger werd van mij, stopte mijn moeder met werken. Pas in mijn eindexamenjaar maakte ik haar voor het eerst mee in de rol van kostwinner: ze ging schoonmaakwerk doen in de thuiszorg. Ik genoot van haar verhalen over de interieurs, de gekkigheden en de bewogen levens van de mensen voor wie ze werkte. Ik kon opeens beter zien wat haar sterke kanten waren: haar zorgende kant, haar sociale en emotionele intelligentie, haar netheid, haar precisie. Ik realiseerde me dat ik die eigenschappen ook bezat, en voelde me daarin met haar verbonden.
Aangezien mijn moeder het overgrote deel van haar toch al magere inkomsten uit het thuiszorgwerk weer moest inleveren bij de Belastingdienst, en waarschijnlijk ook omdat het werk haar onvoldoende intellectuele uitdaging bood en haar niet toestond zich uit te drukken zoals ze zich graag uitdrukte, was haar carrière als schoonmaakster geen lang leven beschoren. Ze keerde weer terug naar het huishouden, de tuin en de keuken, onderwees zichzelf net als voorheen door veel te lezen en bleef zich via vooral telefonisch contact veel om mij en mijn broer bekommeren.
Ik had nog steeds niet het idee dat ze voor zichzelf leefde, of zich er zelfs maar iets bij kon voorstellen dat eruit zag, voor jezelf leven. En in mijn volwassen leven ontdekte ik beetje bij beetje hoezeer ik ook hierin op haar leek: ik was altijd meer met anderen bezig dan met mezelf. Ik was de helper, de verpleegster en het moedertje in veel van mijn relaties, en ik realiseerde me dat dat zowel iets was wat ik van mijn eigen moeder had afgekeken als iets wat in mijn aard lag. Ik begon op een andere manier naar mijn vriendinnen te kijken, en van alles te zien wat me eerder niet was opgevallen.
Ik zag dat vrouwen meer dan mannen naar de psycholoog gaan, omdat ze meer geneigd zijn het bij zichzelf te zoeken dan in de wereld. Ik snapte ook waarom dat was: omdat de wereld voor hun minder toegankelijk was dan voor hun vaders, hun broers, hun vrienden en hun vriendjes.
Ik ontdekte dat mijn interesse in psychologie, intermenselijke relaties en sociale verhoudingen iets was wat ik met veel van mijn vriendinnen deelde. Ook dit kon ik verklaren vanuit het feit dat vrouwen minder toegang hebben tot de maatschappij: vanuit die positie leek het me logisch, of nee, noodzakelijk, om sociale codes te willen kennen, doorgronden en kraken.
Maar ik had er ook andere gedachten over, gedachten die meer betrekking hadden op ons lichaam. Op hoe onze sekse bepaalt hoe wij denken en voelen. Gedachten, die als vloeken in de feministische kerk klonken.
Ik dacht: wij weten dat we zo goed als elk fysiek gevecht tegen iemand van de andere sekse verliezen. Als wij seks hebben met iemand van de andere sekse, geven we terrein prijs en ontvangen we de ander terwijl de ander terrein inneemt, in het slechtste geval iets van ons afneemt. Wij dragen geen potentieel wapen van vlees en bloed op ons lichaam. Wij dragen baby's IN ons lichaam en voeden ze MET ons lichaam. Als we veertig worden en nog geen kinderen hebben, begint er een tijdbom in ons lijf te tikken die we met geen geweld kunnen negeren. Als we in de overgang komen, huilt datzelfde lijf om het verlies van een kracht die jarenlang een deel van haar wezen heeft uitgemaakt (ik bedoel niet dat je die kracht niet kwijt kunt in andere vormen van expressie, of dat een onvruchtbare vrouw geen volwaardige vrouw is).
Ons voelen en denken is cyclischer, meer op de lange termijn en de toekomst gericht. Er is niemand die mij kan vertellen dat dit alles niet meebepaalt wie en wat wij zijn. Ik weet dat het zo is. Ik VOEL het. En ik voel me ook niet langer geneigd me vijandig te verhouden tot dat deel van mijzelf, alleen omdat de maatschappij de waarde van deze vermogens niet waardeert zoals ze mannelijke potentie vereert.
Dergelijke gedachten hoor ik terug in de woorden van Laurie Anderson. Zij veracht haar biologie niet. Ze ziet er de kracht en de schoonheid van, en viert ze. In de documentaire komen meer tweede-, derde- en vierde generatie-feministen aan het woord die in deze termen over zichzelf denken en spreken. Ik ervoer een sterk gevoel van zusterschap terwijl ik naar hun bespiegelingen luisterde, en de veelvormigheid van hun gezichten, hun lichamen en hun stijlen bewonderde. Ik ontdekte er zoveel zachtheid in, zoveel nuance.
Ik dacht: Dit zijn de argumenten die je moet gebruiken als je de soorten en de landschappen van onze planeet wilt redden. Als je wilt dat er naast elke man in de politiek of het bedrijfsleven een vrouw of andersidentificerend mens komt te zitten, keeping his balls in check. Dit is waar de wereld hier en nu meer van kan gebruiken. Wat triest, dat we zo ver van dit deel van onze natuur verwijderd zijn geraakt.
Deze column is eerder gepubliceerd op Bindu.nu.