Blootleggen #6: Hein is een republikein
In Intimations, een essaybundel die ze schreef tijdens de eerste coronagolf, merkt Zadie Smith op dat de dood in de VS al heel lang geen democraat meer is. Hoe groot de kans is dat je aan corona overlijdt, hangt nauw samen met je geslacht, je huidskleur en je maatschappelijke status. Die factoren bepalen namelijk voor een groot deel waar je wordt geboren en waar je de rest van je leven zult wonen, en daardoor of je toegang hebt tot netwerken en publieke voorzieningen. Indirect, maar nu ook weer niet zo heel indirect, bepalen ze zelfs zelfs hoe groot de kans is dat je in de criminaliteit of de gevangenis zult belanden of door geweld om het leven zult komen, of je stemrecht je ontnomen mag worden en of je gedwongen mag worden om onbetaald werk te verrichten.
In antwoord op Trumps uitspraak dat Amerika in oorlog is met het virus, zegt Smith: ‘Voor sommige Amerikanen is het altijd oorlog’. Ik moest denken aan The embassy of Cambodia, waarin ze ditzelfde punt maakt, maar dan minder expliciet. Ze illustreert het, maakt het zichtbaar en invoelbaar. Via het verhaal van Fatou, een Ivoriaans meisje dat in een Londense ambassadewijk voor een Arabische familie werkt, laat ze zien dat de vruchten van de democratie niet voor iedereen even laag hangen.
Fatou is pienter, maar heeft geen diploma’s en geen kans op werk dat haar in staat zal stellen om die diploma’s te halen. Voor de toegang tot bibliotheken, sportcentra of het openbaar vervoer is ze afhankelijk van anderen: een vriend die aan de universiteit studeert, een gezin dat een stapel ongebruikte gastenpasjes voor het zwembad in een la heeft liggen. Als ze die contacten verliest, bijvoorbeeld omdat ze haar schoonmaakbaan bij dat gezin van die pasjes kwijtraakt of omdat haar vriend meer van haar wil dan zij van hem, komen haar privileges weer te vervallen. Ze moet voorzichtig zijn met wat ze zegt, met wat ze doet. Ze moet pakken wat ze pakken kan. Leven is er niet bij; daarvoor is ze te veel bezig met overleven.
De vrouw voor wie ze werkt, begrijpt dit heel goed. Zo goed, dat ze haar kinderen niet corrigeert als ze elkaar dumb as Fatou noemen. Zo goed, dat ze er niet voor terugschrikt om Fatou in het gezicht te slaan als ze iets doet wat haar niet bevalt, en haar haar paspoort af te nemen wanneer ze haar ontslaat omdat ze ‘haar plek’ niet zou kennen. Haar plek als als moderne slaaf, als inwisselbare voetveeg.
Zo sluit Fatou aan in een rij van vrouwen die als vluchteling naar Europa kwamen en die ook in Europa op een bepaalde manier altijd vluchtelingen blijven. Je kunt ze op straat zien staan in wijken waar rijken wonen, wachtend op de bus naar hun volgende tijdelijke onderkomen, hun schamele bezittingen in een paar oude plastic tassen gepropt. Bag ladies, die de schaduw van onze maatschappij met zich meezeulen als moderne Christusfiguren. Het is een ijzingwekkende spiegel die Smith je voorhoudt.
Tijdens het college waarvoor ik The Embassy of Cambodia las, leerde ik over de Amerikaanse praktijk van redlining, een stevig in het Amerikaanse huurstelsel verankerde vorm van discriminatie. Redlining (een regelrechte voortzetting van de Jim Crow Laws uit het eind van de negentiende eeuw) isoleert minderheden in kansarme gebieden en zorgt ervoor dat scholen, zorginstellingen, openbaar vervoersmaatschappijen, sportcentra en culturele instanties zich ongestraft kunnen terugtrekken uit die gebieden. Zo ontneemt de Amerikaanse wet de inwoners van dergelijke wijken en gemeentes letterlijk hun kansen om te overleven in de maatschappij. Richard Rothstein schreef er een hartverscheurend en misselijkmakend boek over: The Color of Law.
Sinds ik dat boek gelezen heb, voel ik me verplicht om meer te weten te komen over verborgen discriminatie. Niet alleen in de VS, maar ook in Nederland. Smith noemt Europese zorgstelsel als schoolvoorbeeld, omdat het collectieve belang hier hoger in het vaandel zou staan dan de persoonlijke belangen van individuele burgers. Dat is een denkfout die ik Amerikanen (of mensen die, zoals Smith, een tijd in Amerika hebben vertoefd) vaker hoor maken. Ze lijken zich er niet van bewust hoezeer de privatisering ook hier om zich heen heeft gegrepen en sociale ongelijkheid in de hand heeft gespeeld.
Bijna dagelijks vraag ik me af: wat gebeurt er hier wat ik niet zie; hoeveel tweederangs burgers telt dit kouwe kikkerland? Wie wordt het hier moeilijk gemaakt om naar een fatsoenlijke school te gaan, om fatsoenlijke zorg te genieten en aan fatsoenlijk werk te komen? Wie heeft er hier de grootste kans om gecriminaliseerd te worden en in de gevangenis te belanden, wie wordt er nu echt het hevigst getroffen door deze crisis, wie zit er op dit moment letterlijk en figuurlijk het meest vast?
Ik denk dan niet alleen aan onze gevangenen (waarvan rond de 60 procent een migratieachtergrond heeft), ik denk ook aan onze asielzoekers. Een week geleden las ik in het Dagblad van het Noorden dat AZC-bewoners uit Groningen, Drenthe en Friesland die besmet zijn met het coronavirus binnenkort terecht kunnen in een ‘speciaal daarvoor ingericht ‘hotel”, omdat AZC’s op dit moment niet in staat zijn om grote aantallen asielzoekers te ‘isoleren’.
De aanhalingstekens om het woord ‘hotel’ bezorgden mij koude rillingen. Ik dacht: als ze daar net zo’n ‘hotel’ mee bedoelen als de AZC’s zelf, houd ik mijn hart vast. Daar zitten mensen immers al opeengepakt in krappe barakken met hun trauma’s en zeeën tijd. Je moet er toch niet aan denken dat je in zo’n barak in quarantaine moet, letterlijk opgesloten wordt in iets wat toch al veel van een gevangenis had. Dat je zeker weet dat genoeg afstand houden daar niet lukt en geen flauw idee hebt wie het allemaal al heeft. Dat je moet gaan zitten wachten tot jij het ook krijgt.
En wat bedoelen ze precies met dat ‘isoleren’? Betekent het eenzame opsluiting, of betekent het dat grote groepen zieke mensen bij elkaar gezet worden, waardoor ze elkaar mogelijk opnieuw en opnieuw gaan besmetten en zo eindeloos opgesloten moeten worden? Waarom weten we hier het fijne niet van? Is Hein hier stiekem net zo’n republikein aan het worden als in de VS?
In mijn woonkamer ligt het Book of Symbols al maandenlang opengeslagen op het lemma shipwreck. Het zinkende schip op de begeleidende afbeelding doet me niet alleen denken aan de bootvluchtelingen die, corona of niet, blijven komen, maar ook aan de staat waarin onze democratieën verkeren. Hoe wij met de drenkelingen van onze maatschappij omgaan, zegt alles over hoe we ons politieke stelsel zien: als een failliete boedel, de moeite van het redden niet waard.
Onlangs herinnerde ik me dat de Vara in 2008 met de slogan Wees verschillig op de proppen kwam en dat ik toen ik de kreet voor het eerst hoorde luidkeels om een bakje riep. Inmiddels ben ik 41 en moet ik moet al huilen als ik mijn vriend vertederd naar een stronkje broccoli zie kijken. Ik zie om me heen dat er genoeg verschillige mensen zijn, mensen die willen dat er iets verandert en die best bereid zijn daar iets voor te doen, maar ik zie ook dat de meeste van hen geen idee hebben waar ze moeten beginnen.
Alleen maar heel hard ‘Nee’ roepen tegen de overheid lijkt me in elk geval geen constructieve oplossing. Je moet goed begrijpen waar je ‘ja’ tegen zegt als je ‘nee’ tegen de de democratie zegt, en in welk kamp je je dan schaart. Mij persoonlijk lijkt het niet per se een gezellig kamp. Ik ambieer geen anarchie, geen leiders met trumpistische allures, geen muren en gesloten grenzen, geen Nederland buiten de Europese Unie.
Ik denk juist dat het de hoogste tijd is dat we ervoor gaan zorgen dat onze democratie voor iedereen gaat werken. For the many in plaats van, zoals nu, for the privileged few die hun veiligheid ook in tijden van zwaar weer nog kunnen kopen. Dat we weer iets met onze politici te maken willen hebben, dat we ze weer ter verantwoording gaan roepen en van ze gaan eisen dat de staat weer vadertje, of nee, moedertje wordt. Dat het ons allemaal weer wat kan schelen.
Deze column is eerder gepubliceerd op Bindu.nu.