Blootleggen #10: De pipo en het lam
Na de zomervakantie ging het uit tussen mij en Jeroen. We gingen weer aan het werk, hij aan de universiteit, ik thuis, en beetje bij beetje dreven we uit elkaar. Dat was geen nieuwe beweging, maar ditmaal was hij wel sterker dan anders. Steeds vaker wilde hij alleen eten en slapen of in zijn eentje erop uit. Of hij was fysiek wel bij me, maar in gedachten elders. In een van zijn onderzoeksgebieden of verder weg: op wereldreis, op avontuur. Dan keek hij langs me heen, het raam uit, naar de lucht, alsof daar iets oneindig veel interessanters te zien was. Alsof hij wilde wegvliegen met de trekvogels. Als ik de twee trappen die onze appartementen van elkaar scheidden afliep om hem op te zoeken, voelde het alsof ik me op zwaarbewaakt privéterrein begaf of het oog van een storm in stapte. ’s Nachts lag ik wakker in mijn bed met naast me een leeg matras en in mijn armen kleine Willie. Ik drukte haar stijf tegen me aan. Haar vuile vacht rook naar een combinatie van seks, lavendelolie en de lichaamsgeur van Jeroen. Mijn hart trok een beetje samen als ik die lucht opsnoof, als een oester waar citroensap in gesprenkeld wordt. Uiteindelijk dacht ik: dit gaat zo niet, ik moet je loslaten. Toen begon ik hem los te laten en ging het uit, want hij hield mij niet vast.
Als kind heb ik nooit een knuffel gehad waar ik echt van hield. Mijn broertje en ik hadden een vilten Bert en Ernie, een paar met geheimzinnige balletjes gevulde Snoopy’s, een Pink Panther met lange armen en benen waar we graag zo veel mogelijk knopen in legden en nog wat nietszeggende honden en poezen die we op de kermis hadden gewonnen. De enige knuffel waar ik iets van een band mee had, was Polleke, een blonde beer met scharnierende poten en een harde, stekelige vacht. Polleke kwam mijn bed niet in, ik vertrouwde hem voor geen meter. Hij prikte en kriebelde, zijn scharnieren piepten, er stak juten vulsel uit de naden in zijn oksels en zijn rubberen neus moest er steeds opnieuw aangenaaid worden. Omdat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen om hem in een doos in het rommelhok weg te moffelen, zette ik hem in de kledingkast tegenover mijn bed, vanwaar hij me met z’n donkere kraalogen nauwgezet in de gaten hield. Soms gromde ik naar hem. Dan vroeg ik: ‘Wat kijk je nou, man? Wat wil je van me?’ En dan zweeg hij onheilspellend.
Toen ik Willie voor het eerst bij de Blokker zag, wist ik meteen dat ze bij me hoorde. Ze hing tussen een een vos en een aap in en keek zo ongebreideld vrolijk en verwonderd dat ik er zelf ook van moest glimlachen. Wat een heerlijk blij ei, dacht ik. Kon iedereen maar wat vaker zo de wereld in kijken. Wat meer als een kind. Misschien verleerden we dat wel op het moment dat we onze knuffels opborgen, omdat we hun gezichtsuitdrukkingen dan niet meer hoefden te spiegelen. Dat was meer iets voor de nul- tot tienjarigen, zoals op het schap aangegeven stond. Na je tiende moest je normaal gaan doen. Dan moest je je serieuze gezicht opzetten.
Ik kocht Willie niet meteen, al voelde ik de aandrang wel. Een of twee keer per week, als ik op weg naar de supermarkt door de Blokker liep, ging ik even kijken of ze er nog was. Dan voelde ik aan haar fluweelzachte lammetjesvel en trok wat aan haar oren, en voelde ik die grijns weer op mijn gezicht verschijnen. Op een ochtend in het vroege voorjaar, toen Jeroen en ik ruzie hadden gehad omdat ik hem had verteld dat ik mijn spiraal wilde laten verwijderen, parkeerde ik mijn fiets voor de winkel. Ik liep naar binnen, nam Willie van het schap en nam haar mee naar de kassa. Ik wist toen trouwens nog niet dat ze Willie heette. Daar attendeerde de caissière me op toen ze het prijskaartje bestudeerde: ‘Gaat, eh, Willie zo mee of wil je d’r een tasje omheen?’ ‘Nee hoor hoeft niet, dank je’, zei ik haastig, wijzend op mijn bruine pukkel. Een lammetje in een plastic tas vervoeren leek me niks. Het moest wel levend aankomen.
Toen ik thuiskwam, belde mijn vriendin Aleid. ‘Wat ben je aan ’t doen, Claus? Wat heb je aan?’ vroeg ze. ‘Ik heb net een knuffel voor mezelf gekocht,’ zei ik, terwijl ik Willie uit mijn tas haalde en haar verloste van het kaartje. ‘Ik had ‘m al heel lang in het vizier, maar ik durfde ‘m steeds niet mee te nemen omdat ik het gênant vond dat ik op m’n veertigste nog naar een knuffel taalde. Ik dacht: dat staat vast ergens voor. Voor een of ander gebrek of gemis waarvoor ik altijd blind ben geweest. Maar vandaag had ik opeens zoiets van: mens, hou op met dat geanalyseer, doe eens iets op intuïtie. Ik heb als kind nooit een fijne gehad, en deze was zo lekker zacht.’ Aleid moest lachen. ‘Ik vind het mooi,’ zei ze. ‘Een mooi gebaar en een lief cadeau aan jezelf. En volgens mij heeft leeftijd er niks mee te maken, hoor. Het is iets basaals, zo’n knuffel; iets met geur en tastzin enzo. Ik heb de mijne ook nog, ik kan niet slapen als ik niet weet waar ze zijn.’ ‘Echt?’, vroeg ik opgelucht. Ik voelde me meteen een stuk minder betrapt.
Een paar dagen later stelde ik Willie aan Jeroen voor. Ik had toen al een paar nachten met haar geknuffeld, waardoor ze een beetje gekreukeld was geraakt, ook tussen haar achterpoten. ‘Dit is Willie’, zei ik. ‘En het is een meisje. Kijk maar, ze heeft een flinke snee.’ Gelukkig deed Jeroen er ook niet raar over dat ik een pluchen schaap voor nul- tot tienjarigen had gekocht. Zijn oude knuffels zaten op een boomstam die boven het hoofdeinde van zijn bed hing. Een pastelkleurig beertje waarvan één poot gespleten was omdat het jarenlang met zachte dwang in twee neusgaten tegelijk was geduwd, en een hondje met betraande ogen dat zich verschool achter z’n lange flaporen. Beer en Droefie, heetten ze. Ze hadden al jaren verkering, maar het had niet echt geholpen om Droefie op te vrolijken.
Die nacht droomde ik dat we als drie lepels in bed lagen, ik met Willie tegen mijn borst aan en Jeroen met mij tegen de zijne. Het was warm, vertrouwd en sensueel en ik voelde me intens gelukkig. Toen gebeurde er iets vreemds: ik voelde dat Willie een harslag kreeg en begon te ademen en groeien, en opeens had ik een levend lammetje in mijn armen, dat zacht spartelde en kleine mekkerende geluidjes maakte. Ik keek over mijn schouder om te zien of Jeroen het ook doorhad, maar die lag te slapen met een brede glimlach om zijn lippen. Toen ik me weer omdraaide was het lammetje veranderd in een slapende baby in een wit wollen rompertje. Ik was zo verbijsterd en verwonderd dat ik niks durfde te zeggen. Ik durfde niet eens meer te ademen of te bewegen. Ik was bang dat alles, als ik ook maar een vin zou verroeren, zomaar in rook kon opgaan. Ik keek met grote ogen naar de roze, rustig ademende baby. Ik voelde Jeroens warme huid tegen de mijne.
In de nazomer vertelde ik mijn droom over het lam en het kind aan twee vrienden. We waren aan het zwemmen in de Drentse Aa, hun zoontjes van twee en vier zaten op de oever met modder te gooien. Ik zei: ‘Nu Jeroen er niet meer is, zijn die baby en mijn kinderwens opeens ook heel ver weg. Nu ben ik bang dat ik de rest van mijn leven met een knuffellam in mijn armen zal rondlopen.’ Ik moest denken aan het geelgroene interieur van onze tent. Aan hoe we daar een maand geleden nog in hadden gelegen, opgaand in elkaars aanwezigheid. We luisterden naar de krekels en de wind in het ravijn, we tuurden naar de heldere sterrenhemel van de Provençaalse nacht. Ik probeerde te begrijpen hoe we van daar naar hier waren geraakt, waar we de verkeerde afslag hadden genomen. Het lukte me niet. Ik kon het niet meer terughalen. Van hieruit konden we alleen nog maar vooruit, de mist en het niemandsland in.
Ik bleef ademhalen, opstaan en doorgaan. Ik hield afstand, ik deed belastingaangifte, ik solliciteerde, ik schreef, ik danste met vrienden in woonkamers omdat de disco’s dicht waren, ik ging weer hardlopen. Soms gebeurde er iets onverwachts: dan vloog er een koppel patrijzen op als ik langs het kanaal rende, of belde een vriend uit Zuid-Afrika die ik al een jaar niet had gesproken. Uiteindelijk besloot ik dat Willie maar eens in bad moest. ‘Je bent vies, smeerdoos,’ zei ik. Ik legde haar in een badje van wolwasmiddel en ging naar de markt. Toen ik met volle boodschappentassen terugkwam, dobberde ze in de gootsteen rond, brandschoon en glimlachend. De nachtmerrie van elke peuter, dacht ik: een gewassen knuffel. Ik hing haar aan haar oortjes aan het wasrek om te drogen.
Toen ik mijn neus weer in haar vel drukte, constateerde ik dat ze niet meer naar Jeroen rook. Ergens was ik opgelucht, maar ik moest ook een beetje huilen. Ik deed een meditatieoefening die ik net geleerd had, waarbij je alles wat je ineen doet krimpen inademt en je op je uitademing voorstelt dat je vanbinnen ruimtelijk wordt. Nadat ik de oefening voor mezelf gedaan had, herhaalde ik haar met Jeroen in gedachten. Ik visualiseerde hem in zijn pipowagen op de camping bij boer Jochem waar hij nu woonde, en wenste hem alles wat hij nodig had om zich vanbinnen ruimtelijk te kunnen voelen: contact met zichzelf, vertrouwen in anderen, ontspanning, plezier, moed, avontuur. Op de foto die hij me een paar weken terugstuurde, stond een stapel houtblokken waar een pop op zat; een pop met een wit geschminkt gezicht en rood peenhaar. ‘Het is een pipo’, schreef hij. ‘Hij heet Egbert Eduart Eggelsen. Misschien wil je t.z.t. wel een keer kennis met hem komen maken.’
*
Deze blog verscheen eerder op Bindu.nu.