Aftelklok
Na nog even een winkelafspraak te hebben gemaakt bij de Hema, dubbelklikte ik op de link en – pats, boem, klats – daar verscheen, aan het einde van de werkdag, plots een crematorium op mijn scherm.
Laag gebouw. Grote schoorsteen. Statisch beeld. De naam van de veel te jonge zus van vriendin L. Een klok die aftelde tot haar crematiedienst zou beginnen.
Het viel rauw op mijn maag.
Het is niet zo dat ik totaal geen crematorium had verwacht, ik zou tenslotte een crematie bij gaan wonen, maar dit ging gewoon te snel.
Het was misschien het ontbreken van de fysieke tocht ernaartoe. Hoe langer, hoe meer kom ik erachter dat de weg ergens naartoe, of ergens vandaan, een belangrijk overgangsritueel is. Van de ene naar de andere werkelijkheid. Een scherm openen of sluiten, is te abrupt.
Het was ook de onverstoorbaarheid van de dood die me – pats, boem, klats - naar de keel vloog. Het was die stomme aftelklok. Nog vijf minuten en vier seconden. Drie seconden. Twee seconden.
Meteen hoorde ik ook weer het tikken van mijn eigen aftelklok én het onregelmatige getik van alle andere aftelklokjes om me heen. Het was het altijd naderende afscheid dat zich liet horen.
Ik word daar horendol van. We hebben ook nog eens geen flauw idee wie eerst vertrekt, en wanneer dan precies. We zijn er allemaal aan overgeleverd en moeten maar proberen daar relaxed onder te blijven.
‘Ik kan nu nog écht niet dood, hoor,’ zei ik laatste tegen mijn tienjarige, ‘ik heb mijn boek nog lang niet af.’
‘Maar dat hoéft dan toch helemaal niet meer?’ Ze lachte. ‘Of moet jij soms nog je boek inleveren ná je dood?’
Dat hoefde inderdaad niet.
Het was heerlijk warm in mijn slaapkamer, de zon stond er in de middag pal op. In alleen mijn felblauwe hemdje had ik hier net nog gewoon aan dat boek zitten typen.
Nog drie minuten en drie seconden. Twee seconden. Eén seconde.
Na nog even mijn tanden te hebben gepoetst, een blouse aan te hebben getrokken, en een beetje wezenloos naar de aftelklok te hebben gestaard, - met een tandenstoker in mijn mond, wachtend op M - besloot ik die hele crematie alsnog naar beneden te verhuizen.
Het mocht hier dan wel lekker zonnig zijn, maar ik wilde geen rouwstoet in mijn slaapkamer. Dat ik hier elke zaterdag twaalf studenten ontving, vond ik al te veel. Onder het gewicht van een laatste afscheid – een doodskist - zou mijn kleine slaapkamer zeker bezwijken.
Zo droeg ik het hele crematorium in rap tempo de trap af, en zette ‘m op de keukentafel. Twee brandende kaarsen ernaast, twee wijnglazen, een fles witte wijn.
Nog veertig seconden. Negenendertig seconden. Achtendertig.
Ik dacht aan het te korte leven van de zus van L. Ik dacht aan bloedbanden. Ik dacht aan Het Familiediner. Ik dacht aan al die onzinnige familieruzies altijd.
Ja, kijk ook maar even naar uw eigen familie. Wie heeft er allemaal ruzie met wie? En waarom ook alweer? Wie wilt u op dit ogenblik echt niet zien en als het aan u ligt ook echt helemaal nooit meer? Ik dacht aan het gesprek met mijn tienjarige over gescheiden ouders die als kleuters ruzie blijven maken.
‘Bedenk wel: al die domme grote mensen maken er ook maar een zooitje van,’ zei ik.
‘Besef jij wel dat je daar zelf ook bij hoort, mama?’
‘Ik hoor zeker bij de grote mensen, ja.’
‘O, ik dacht dat je klóte mensen zei!’ Ze lachte. ‘Domme klote mensen!’
Nog drie seconden. Twee seconden. Eén seconde.
Pats, boem, klats. Mijn voordeur ging open, de muziek zwol aan, de kist werd binnengedragen, M. legde zijn handen op mijn schouders.
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts' roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.