De onzichtbaren
Toen hij kwam aansloffen, trokken zijn schouders met iedere stap dichter naar de grond en bogen zijn knieën steeds verder door, tot hij op de stoeprand ineenzakte. De ruggengraat knakte en het hoofd kantelde vertraagd voorover, als een tulp aan een verlepte steel. Steeds dieper verdween hij tussen zijn benen en als het had gekund was hij in zichzelf verdwenen.
Ik sta in een zijstraat van het zakelijk centrum van Rio de Janeiro, dat met zijn brede autobanen en kubustorens in de verte doet denken aan downtown LA. Om me heen snellen mannen en vrouwen in pak naar hun kantoor met airconditioning, toeristen dolen in de hitte van museum naar galerie. Iedereen tuurt op zijn telefoon. Een hoogzwangere vrouw slaapt op de stoepstenen. Een man ligt in foetushouding op een bankje. Onzichtbaar in een wereld waarin zichtbaarheid zuurstof is. Noem mij, bevestig mijn bestaan.
Uit automatisme glijdt mijn hand naar mijn telefoon. Ik bal mijn vuist en druk mijn gezicht tegen het staal van het hekwerk. De geknakte man wiegt inmiddels heen en weer, alsof hij zichzelf tussen de stoeptegels door in de aarde probeert te wurmen. Ik sta met mijn rug naar de Kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Candelária. Op een julinacht in 1993 lagen daar zeventig straatkinderen op de stoep te slapen, toen politieagenten buiten dienst het vuur op hen openden. Acht kinderen vonden de dood. Acht rode silhouetten op de stenen herinneren aan hun bestaan, alsof ze ter plekke in de grond zijn gezakt.
“Oi!”
Ik schrik van mijn eigen stem. De steel begint omhoog te komen. Met moeite, maar hij komt omhoog. Dan het hoofd. We kijken elkaar aan. Zijn gezicht vertrekt in een halve grijns en ik krijg een duim. Ik lach en geef hem een duim terug.