Zoeken
Wagenziek (Fleur Bodt)
Er is één kamer die ik mí­jn kamer kan noemen. Het is een kamer in een nieuwbouwwijk in Alphen aan den Rijn. De ruimte is onderdeel van het huis waar mijn moeder en ik wonen.

Wagenziek (Fleur Bodt)

Gepubliceerd op 27 maart, 2016 om 00:00, aangepast op 1 februari, 2017 om 00:00

Mijn kamer heeft geen slot maar wel een manshoog raam van waaruit je de hele straat tot aan de woonwagens kunt overzien. Als je op mijn bed gaat staan en je minstens net zo lang bent als ik, kun je ook de bovenkanten van vrachtwagens op de snelweg zien.
’s Avonds, als de auto’s hun koplampen aan hebben en je goed oplet, kun je de lichtjes vanaf de snelweg naar onze straat volgen.
Vlak voordat de auto’s van de snelweg onze straat in rijden moeten ze langs een grote bocht waardoor je ze een tiental seconden uit het oog verliest. Hierdoor weet je nooit of je auto het heeft gered.

Ik heb vanmiddag met mijn verrekijker op het bed gestaan. Na een tijdje bedacht ik me dat het helemaal geen zin heeft om op de uitkijk te staan, omdat ik niet weet in welke auto mijn vader deze week rijdt.
Tegen zessen stopte er een blauwe stationcar voor het huis van mijn moeder. Mijn vader stapte uit.
Het ding met mijn vader is dat hij zich soms verslaapt, afspraken uit laat lopen of, maar dat was vooral in de eerste vijf jaren van mijn leven, wel eens vergeet dat er alweer veertien dagen verstreken zijn.

Maar vandaag kwam hij, en nu zit ik naast hem. Mijn vader, die zijn grote, gespikkelde vitiligohanden losjes op het stuur laat rusten.
Het is het stuur van zijn nieuwste tweedehands auto; een blauwe Mercedes. Het interieur ruikt naar paarden en stof.
Mijn vader wisselt elke paar maanden van auto en ze ruiken allemaal naar de vorige eigenaar. Volgens mij koopt mijn vader een nieuwe auto zodra de oude geur verdwijnt en hij zichzelf erin begint te herkennen.
In de Rijn die parallel aan onze autoweg loopt vaart een vrachtschip.
“Mooi he, die motor? Even het raampje open zetten hoor.” Het glas aan mijn kant schuift naar beneden.
‘Zie je hoeveel containers erop passen? Twee, vier, acht stuks. En dan nog de stuurhut.’
Hij tuurt langs me heen door het open raam. Zijn hand rust op mijn knie.
Het late zonlicht dat door de vooruit de auto binnenvalt geven zijn dunne blonde haren een glanslaagje.
Ik wacht tot hij zijn hand weer van mijn knie haalt.
‘Pap?’
Hij draait de radio zachter. ‘Ik heb vandaag geld verdiend op school.’
‘He? Wat?’
‘Papa mag het raam dicht?’ Met een druk op de knop wordt het weer stil in de auto.
‘Ik heb vandaag geld verdiend op school,’
We slaan linksaf de snelweg op. Nog vijfendertig minuten voor we Vlaardingen inrijden.
‘Zo,’ zegt hij.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Samen met Anne.’ Vanachter mijn te lange pony kijk ik naar mijn vader. Zijn gezicht blijft hetzelfde.
‘De conciërge vroeg in de pauze of we tafels wilden verslepen. We konden tien cent per tafel verdienen.’
Hij krabt even op zijn hoofd. Zijn nagels maken een raspend geluid. ‘Oké.’
‘Ja,’ zeg ik.
‘Als we de tafels naar de container zouden brengen kregen we zelfs twintig cent.’
‘Dan neem ik aan dat jullie dat gedaan hebben. Elke euro is er een.’
Hij trommelt met zijn vingers op het stuur als we stilstaan voor een afslag.
‘Ik heb twee euro verdiend.’
Tien tafels, is dat genoeg? ‘Of nee, Anne had er tien, ik twaalf want ik mocht met de lift.’
Hij reageert niet meer. Zou hij het wel gehoord hebben?
De auto voor ons begint weer te rijden. Ik leun voorover en tast met mijn handen over de grond op zoek naar wat te drinken. Tussen lege boterhamzakjes vind ik een vol pakje Wicky.
Er plakt een laagje vettigheid op mijn vingers dat ik aan de stoel probeer af te smeren als ik omhoog kom. Mijn duim wrijft over iets hards; een korstje met de diameter van een golfbal.

Het is een tijdje stil. Motregen bedekt de voorruit en maakt het zicht op de lantaarnverlichte weg voor ons wazig. Op de radio speelt zachtjes een nummer van The Police.
‘Pap?’
‘Hm.’ Hij trommelt met zijn vingers op het stuur.
‘Ik heb mijn persoonlijke record met hoogspringen verbroken.’ Op de training, denk ik er snel achteraan.
‘Aha,’ neuriet hij op de maat van het refrein. ‘Aha aha.’
‘Tien centimeter hoger dan op de laatste wedstrijd.’
‘Aha aha.’
‘Ik heb al vijf medailles gewonnen dit jaar.’ Voor het op tijd op komen dagen. De wissellijsten met medailles boven mijn bureau zijn alleen maar gevuld met bedankjes voor het meedoen. Troostprijzen.
‘Ik zal eens komen kijken als er een wedstrijd in de buurt is.’
Ik knik, weet dat hij het zal vergeten.
Met de minuut wordt het zitten ongemakkelijker. Overal zie ik vlekken en harde kostjes op de bekleding zitten. Ik durf mijn handen nergens anders dan op mijn schoot te leggen.
De ruitenwissers doen piieeep bij elke slag over de voorruit.
Ik pulk ongewild aan een korstje op de stoel. Ik wil aan het losgekomen stukje in mijn hand ruiken. Het is grijs en ziet eruit als uitgesmeerde kauwgom. Oude kauwgom, zelfs als het is uitgespuugd en platgetrapt, blijft naar kauwgom ruiken.
Alleen nog een stuk rechte weg en dan de eerste stoplichten van het dorp.
Mijn hand beweeg ik naar mijn neus: het is geen kauwgom.
Nog een paar honderd meter.
Mijn vader buigt zich over het stuur terwijl hij de knipperlichthendel omhoog drukt.
We remmen af voor het stoplicht. Piieeep. Piieeep. Piieeep.
De gordel snijdt in mijn nek als we de bocht omgaan.

Als we beiden binnen zijn valt de voordeur in het slot. Een paar seconden na de klap trekt er een koude luchtstroom door de gang, langs mijn enkels richting de woonkamer. Ik schuifel met de stroom mee over het bobbelige parket. We glijden langs de wc en de keukendeur, waarna ik een scherpe bocht van negentig graden maak om met twee voeten tegelijk te stoppen voor de plint die het einde van de gang markeert.
‘Haaalo?’ Met een langgerekte a kondigt mijn vader onze komst aan.
Hij glipt langs me heen de donkere kamer in, recht op zijn vriendin af. Gehuld in een badjas ligt ze op de bruine leren bank tegenover de tv.
Haar haar zit vol krulspelden en ondanks de badjas en het tijdstip draagt ze lippenstift en lichte oogmake-up.
De boodschappentas trekt zwaar aan mijn arm. Als ik tijdens het logeren iets nodig heb moet ik het zelf meenemen: boeken, speelgoed, een tandenborstel en een nachtlampje, de kleren die ik aan wil trekken.
Als ik op zondag mijn tas weer inpak en het matras met het hoeslaken terug tegen de muur aan zet, wordt de computer-logeerkamer weer gewoon de computerkamer en het huis weer de woning van mijn vader en zijn vriendin. Op enkele blonde haren in het doucheputje en mijn tongafdrukken op het keukenraam na, zou een buitenstaander niets kunnen vinden dat mij met deze plek verbindt.

‘Haal je wat te drinken?’ vraagt mijn vader vanaf de bank.
‘Wat willen jullie?’
Sophie steekt haar lege glas boven de bank uit. ‘Refill please.’
Ik pak het glas aan en zie dat mijn vader zijn hand in Sophie’s schoot heeft gelegd.
‘Pak je voor mij een biertje? Je weet waar het staat he?’
‘Ja,’ zeg ik en loop door de hal richting de schuur.
‘Doe maar twee,’ hoor ik hem roepen.
Het is ijskoud in de schuur. Ik pak twee blikken Amstel en duw ze tegen mijn wangen.
Met gesloten ogen laat ik me tegen de voorraadkast aanvallen. Als ik de kracht had zou ik de gehele kastwand omver trekken.
Ik zou niet wijken voor de stortvloed aan potten die op de betonnen vloer kapot zou vallen. Ik zou mezelf in het bonen-, glas- en water mengsel laten zakken om te voelen hoe het is om omringd te worden door spullen die niet bedoeld zijn om zo vrij rond te drijven.

Terug in de woonkamer geef ik Sophie haar glas en mijn vader zijn twee blikken.
Zelf ga ik op een stoel naast de kachel zitten. Ik drink langzaam van het water. De koele vloeistof kabbelt tegen mijn lippen.
We kijken naar een programma en daarna naar een ander programma. Ik haal nog twee biertjes en de fles wijn zodat ik niet steeds hoef te lopen. Na drie glazen water zeg ik welterusten.
‘Dag druif, tot morgen,’ zegt mijn vader als ik voor hem sta. Hij kust me op mijn wang en ik leg mijn hand even op zijn hoofd. De dunne krulletjes zakken in onder mijn palm. Ik laat mijn hand over zijn gezicht glijden. Mijn vader maakt een snelle hap-beweging naar mijn vingers. Sophie zucht luid, wat het einde van het spelletje betekent.

We liggen op het eenpersoons logeermatras dat net niet op het kleine stukje vloer van de computerkamer past. Geplet tussen de muur en het bureau vol spullen (boeken, mappen, stapels mappen, allemaal gelabeld met een jaartal en de letters Admin.G.) liggen we naast elkaar. Het bureau aan mijn ene kant, mijn vader aan de andere.
Hij trekt het dekbed steeds verder naar zich toe, woelt mij hiermee steeds verder naar de rand van het matras, richting de dozen onder het bureau. Verhuisdozen die nooit zijn uitgepakt en waar de stofnesten aanhangen.

Met mijn gezicht lig ik dicht tegen de vloerbedekking aan. Ik ruik het stof dat zich heeft opgehoopt in het laagpolige groen.
Ook ruik ik mijn vader en de alcohol die hij op heeft. De lucht walmt als een dampkring om hem heen.
Zijn arm zoekt mijn arm, of mijn hand misschien.
Ik weet dat zijn vriendin het bed in hun slaapkamer uit elkaar heeft geschoven. Ik zag het toen ik een halfuur geleden naar boven liep. Haar deel staat waar eerst het hele bed stond. Mijn vader slaapt tegen de garderobekast aan.
Volgens Sophie snurkt mijn vader. Ik heb het nog nooit gehoord, ondanks de dunne muur die hun slaapkamer en het computerkamertje scheidt. Nu ik er ben heeft hij weer iemand om tegenaan te kruipen. Dat, en dat hij me niet durft te knuffelen waar Sophie bij is. Zoiets blijft natuurlijk ongemakkelijk.

Door het gespikkelde raampje in de deur valt licht dat op onze voeten schijnt. Ik trek mijn schouders steeds verder omhoog zodat er constant genoeg ruimte tussen ons inblijft. Zijn hand blijft maar zoeken. Mijn armen heb ik gekruist over mijn pyjamashirt gevouwen.
Mijn vader rolt zich op zijn zij. Ik durf hem niet aan te kijken dus doe ik of ik slaap.
“Ik vind het gezellig dat je er bent,” mompelt hij.
Ik ben bang dat hij nu iets gaat doen wat hij niet meent. Dat hij vergeet wat ons verbindt, waarom ik hier nu lig in zijn huis.
Ik ben bang om het te verpesten, blijf zo stil mogelijk liggen, neem zo min mogelijk ruimte in op het matras. 
Zijn hand vindt mijn hand, die ik snel van mijn buik naar de ruimte tussen ons inschuif. Zijn vingers wrijven over mijn vingers. Hij ademt zwaar en ik hou mijn adem in. Zijn vingers kriebelen over mijn blote arm naar boven. Vlak voordat hij zijn hand in mijn T-shirt mouw kan steken draai ik me om. Ik lig met mijn gezicht tegen de hoek van een verhuisdoos. Hij laat zijn arm via mijn schouder over mijn rug glijden. Ik wou dat ik beneden was gebleven.
‘Je bent groot geworden,’ mompelt hij een paar centimeter van mijn nek vandaan.
Ik voel zijn warme adem op mijn huid. Hij knijpt zacht in mijn ribbenkast, laat zijn hand dan van me af glijden.
De dekens bewegen en mijn vader komt overeind. Zijn shirt zit vol koffievlekken.
Ik wil onder dat shirt kruipen, zoals vroeger. Mijn vinger in zijn navel ronddraaien, de warmte van zijn buik voelen. Ik wil mijn hoofd onder zijn kin leggen en omhoog kijken als een vogeltje dat gevoerd moet worden.
Hij duwt het voeteneinde van het matras omhoog zodat de deur naar de gang open kan. Snel trek ik mijn benen in.
Hij sluit de deur zonder het handvat naar beneden te trekken: te hard. Het licht op de gang gaat uit en ik hoor zijn voetstappen op de trap naar beneden.
Trillend duw ik mijn gezicht dichter tegen de kartonnen doos. De scherpe punt krast in mijn wang. Goed zo, denk ik. Als ik mijn ogen na een hele tijd open doe zie ik alles wazig.
Ik huil, denk ik. Mijn gezicht voelt nat en strakgetrokken door het zout van mijn snot en de half opgedroogde tranen. Direct daarna een andere gedachte: Karton wordt slap van vocht. Waarom moet je altijd alles slopen?

‘Sophie ben je klaar?’ Roept mijn vader onderaan de trap.
Door de open voordeur miezert het naar binnen. ‘Als we nu gaan kunnen we om twee uur in Oberhausen zijn. Sophie?’
‘Ik voel me niet lekker Geer!’ Roept Sophie naar beneden.
‘Ga je nou wel of niet mee?’
‘Nee, ga maar honey, ik blijf thuis.’
Mijn vader zucht en zegt: ‘Ik ga alvast naar de auto. Zorg dat ze opschiet.’ En weg is ‘ie.
Ik kijk het trapgat in. ‘Sophie?’ zeg ik zacht. ‘Papa zit al in de auto.’ Mijn hoofd laat ik tegen de trapleuning rusten. De treden zijn crèmegroen geverfd waardoor je elke zwarte voetafdruk ziet. Sophie leunt over het overlooprekje. Haar borsten hangen zwaar naar beneden.
‘Ik ga niet mee. Ga maar naar de auto en zeg tegen je vader dat ik thuis blijf.’

In de klep van de rugleuning vind ik een wegenkaart. Als ik hem uitvouw zie ik dat er een deel is afgescheurd. Groningen, Friesland en de Waddeneilanden horen niet meer bij Nederland.
Ik grabbel opnieuw tussen de stof. Ik voel zand dat tussen mijn nagels kruipt en iets kouds: metaal. Als ik het omhoogtrek zie ik dat het een schroevendraaier is. De metalen punt kun je in het handvat klappen. Een stiletto voor bouwvakkers. Ik steek hem in mijn zak.
‘Heb je een pen?’
Mijn vader rommelt in de stapel op het dashboard. Hij houdt een Ikea potloodje omhoog.
‘Als je maar niet op de deuren schrijft. Ik wil deze wagen netjes houden.’
Ik grinnik omdat ik denk dat dat de goede reactie is.

We zijn ruim een uur onderweg en is er bijna niks gezegd.
‘Pap,’ zeg ik, na de woorden een hele tijd in mijn mond te hebben rond gedraaid,
‘Jules en ik hebben vorige week lege statiegeldflessen in de bouwput verzameld.’
Met mijn vinger volg ik de met zwarte inkt gedrukte grens tussen Nederland en Duitsland.
‘We hebben ook een paar spuitbussen gevonden.’ Ik probeer op de kaart terug te vinden waar we rijden.
Door de hobbelige weg schiet mijn vinger steeds de Duitse grens over.
‘Van planken uit de sloot hebben we een vuur gemaakt.’
Mijn vader is gek op fikkie stoken. Hij heeft me geleerd hoe je de meest willekeurige dingen in brand kunt zetten met alleen wat lucifers en een stuk krant.
‘Ik zei: Jules we kunnen aan je moeder vragen of ze marshmallows heeft die we kunnen roosteren. Hij ging naar huis om ze te halen en toen heb ik de bussen verf op het vuur gegooid. De vlammen waren echt enorm.’
‘Hm,’ bromt mijn vader.
Ik teken een pijltje boven Utrecht. De punt maak ik dik en grijs.
‘Toen Jules terugkwam wou hij zijn moeder halen. Hij was bang dat de rest van het veld in brand zou vliegen. Toen zei ik: Jules je hoeft niet bang te zijn, ik weet wat ik doe. Ik heb het van mijn vader geleerd.’
Met het potlood trek ik een cirkel rond Alphen. Ik doe het langzaam, alsof ik er diep over na moet denken. Ineens trapt mijn vader op de rem.
De cirkel eindigt met een lange streep in de Noordzee.
‘Pap?’ Hij ademt in door zijn neus.
‘Papa?’ Langzaam laat hij zich weer tegen de rugleuning zakken.
Met mijn wijsvinger probeer ik de streep uit de zee te gummen. Het wordt een wazige vlek.
‘Ik heb een vuur gemaakt pap.’ Hij ademt langzaam uit.
‘Ik heb het precies zo gedaan als jij het me geleerd hebt.’
Aan de linkerkant worden we ingehaald door een vrachtwagen. Een vrouw met een dienblad vol broodjes lacht naar ons. Mijn vader blijft voor zich uit kijken. De vrouw rijdt voorbij en ik kan alleen het laatste deel van de bedrijfsnaam lezen. Aan haar gezicht te zien vindt ze het een leuke baan, broodjes serveren.
‘Ik heb de grote planken er pas opgegooid toen de vlammen gekalmeerd waren. Je moet wachten tot het hout begint te smeulen, toch pap?’
Hij laat zijn hand van het stuur glijden.
‘Ik heb Jules aan het huilen gemaakt.’ De hand steekt een vinger op.
‘Ik heb hem gestompt toen hij ons wilde verraden.’
Hij drukt op het volumeknopje van de radio. ‘Ik heb Jules een bloedneus gegeven.’
De muziek is harder dan mijn stem.
‘Ik haat Jules. Ik haat hem.’

In mijn hoofd begin ik te neuriën. Buiten achter de vangrail ligt een bos. Ik stel me voor dat ik een hond heb aan een hele lange lijn die ik door het open raampje met me mee trek. De hond springt over de vangrail en rent parallel aan onze auto door de bosjes. Iemand toetert.

De hond trekt zich los en verdwijnt tussen de bomen. Ik neurie harder.
‘Papa ik moet plassen.’ Op de borden langs de weg zie ik het logo van een AC Restaurant.
Mijn vader kijkt in de achteruitkijkspiegel en besluit dat hij af kunnen slaan.
 
In mijn jaszak zit een vijftigcent-muntje. Mijn duim en wijsvinger aaien de ribbelige zijkant.
Voor de wc staat een lange rij waar ik me bij aansluit. Achter me staat een luidruchtige groep Duitse kinderen praten. Aan de andere kant van het restaurant staat mijn vader te wachten op koffie. Zijn grijze krullen steken boven de rest van de mensen uit.
Ik stap uit de rij en loop richting de nooduitgang.

Buiten is het koud en er staat een harde wind. Achter het restaurant ligt het bos. Ik tel mijn stappen, vierendertig, vijfendertig-half, tot ik op de rand van een greppel sta. Met mijn hand zoek ik in mijn zak naar de schroevendraaier. Ik klap hem open en het rode doorzichtige handvat past precies in mijn palm. In mijn hoofd klinkt pianomuziek.
Ik spring de greppel over. De zompige bosgrond vangt de schok van de landing op. Het dempt beter dan het gravel op een atletiekbaan, beter dan het zand in een verspringbak, beter dan alle logeermatrassen bij elkaar.
Ik fluit de niet-bestaande naam van de hond en hoop dat hij me horen kan.

 

Fleur Bodt, 19 jaar (1996) is tweedejaars student aan Artez Creative Writing in Arnhem. Begin dit jaar won ze de Wintergedichtenwedstrijd 'Reizen' van YoungPoets. Een interview en drie gedichten verschenen februari 2016 in Meander Magazine.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: