Weltfremd
De mensen meden zijn blik.
Midden op het pad stond hij stil. Hij kieperde de tas om. Een trui, twee knuffels, pennen, een boek, waxinelichtjes, plastic bierflesjes, een zak brood en een paar kranten vielen op de grond. Roerloos bleef hij staan.
De mensen meden zijn eigendom. Ze liepen achteloos langs hem, alsof hij een standbeeld was.
Plotseling spreidde hij zijn armen en begon te praten.
‘Freiheit,’ zei hij. ‘Was heißt Freiheit?’
Hij bewoog zijn hoofd langzaam van links naar rechts, als een leraar die wacht op het juiste antwoord. ‘We worden voorgelogen,’ zei hij. Hij graaide de kranten van de grond en stak ze in de lucht. ‘Wij hebben helemaal geen waarden meer,’ riep hij. ‘Wij hebben alleen nog spullen.’
Hij trapte tegen de knuffels. ‘Spullen en angst.’
De mensen meden zijn woorden.
‘Denkt u dat ik wereldvreemd ben?’ riep hij nu hard, alsof hij tot duizenden toehoorders sprak. ‘Gelooft u in bommen? Gelooft u in oorlog? Weet u waar ik in geloof? Ik geloof in liefde! Ik geloof in vrijheid!’ Hij zwaaide met zijn armen, een krantenkatern dwarrelde naar beneden. ‘Ze willen ons wijsmaken dat ze onze vrijheid alleen kunnen waarborgen door haar van ons af te pakken. Ze willen ons controleren. Bij iedere stap die we zetten, willen ze meelopen. Met ieder woord dat we uitspreken, willen ze meeluisteren. Ze willen ons beschermen, zeggen ze, maar in werkelijkheid willen ze ons bewaken. Ze vertrouwen u niet. En ze willen dat wij elkaar ook niet vertrouwen. U kunt mij vertrouwen!’
Hij liet zijn armen zakken. Een ouder echtpaar liep hoofdschuddend voorbij. De dame drukte haar hand beschermend tegen haar tas en keek hem na.
‘Ze willen u bang maken en weet u hoe ze dat doen? Door u op het hart te drukken dat u niet bang moet zijn. GEEN PANIEK!’ Zijn jas zakte onmachtig van zijn schouders. ‘Zelf zijn ze als de dood voor hun eigen spiegelbeeld. Ze durven niet toe te geven dat ze alles fout hebben gedaan. Ze willen alleen nog maar hun gelijk halen. Ze zullen een nodeloze strijd voeren, een oorlog, die geen oorlog is.’ Hij hielp zijn jas overeind. ‘Bent u bang?’ riep hij. ‘Bent u bang voor elkaar?’
Hij hijgde.
‘We moeten met elkaar praten,’ zei hij. ‘U en ik.’
De mensen riepen dat hij zijn bek moest houden.
Hij ritste zijn jas dicht, klopte bemoedigend op de zakken en kwam in beweging.
‘Wer bitte schön ist hier weltfremd?’ vroeg hij zacht.
Zijn spullen liet hij achter. Zijn vraag bleef hangen.