Een wonderkind zonder talent
Dat was wat ik dacht tijdens mijn studie aan het Koninklijk Conservatorium. De zin kwam in mijn debuut terecht.
Dat dit waar moest zijn, bewees een jongen die op een zomerse dag in een korte, geruite broek het conservatorium kwam binnenlopen om toelatingsexamen klarinet te doen. Hij was nog te jong om op een brommer te mogen rijden. Het leek ons, de studenten, ondenkbaar dat deze prepuber iets van de liefde of de dood begreep, laat staan dat hij zijn gevoelens daarover in muziek zou kunnen uitdrukken.
Na het toelatingsexamen zei de commissie dat deze jongen ook met gemak al eindexamen klarinet had kunnen doen. Ik weet niet wat sterker was: onze jaloezie of bewondering. Voor onze studie stond vijf á zeven jaar van eenzame opsluiting met je muziekinstrument.
In die tijd verklaarden we de jongen zijn succes met het mysterieuze begrip ‘talent’, een woord dat ook de docenten graag in de mond namen als het hen niet lukte een student verder te helpen. Die verklaring was even ontmoedigend als troostend. Talent is je gegeven, net als de kleur van je ogen.
De hoogleraar psychologie K. Anders Ericsson deed onderzoek naar het verwerven van expertise op uiteenlopende gebieden als muziek, schaken, chirurgie en tennis. In zijn boek Piek beschrijft hij hoe mensen topprestaties leveren. Zij bereiken die door doelgericht en geconcentreerd te oefenen, net boven hun niveau, met een plan. Ze rekken hun grenzen steeds een beetje op. Het gaat daarbij niet om de voortdurende herhaling van iets, net zomin als dat de magische grens van 10000 oefenuren van belang is. Zij trainen wat ze nog niet beheersen.
Wil iemand een reeks van meer dan acht cijfers leren onthouden, dan moet hij zich eerst afvragen waarom hem dat niet lukt en iemand anders wel. Of waarom na een operatie bij de patiënten van de ene chirurg, leverkanker minder vaak terugkeert dan bij de andere.
Ericsson ontkracht de mythe van het aangeboren talent. Wij zijn onze training.
Ik denk aan alle uren dat ik steeds dezelfde etudes speelde terwijl ik in de gedachten afdwaalde. Oefenen gaf me tijd om te dromen over liefde, jaloezie en succes. Ik had me in plaats daarvan beter volledig op de beweging van mijn linkerpink kunnen concentreren. Van gedachteloos oefenen ga je alleen maar slechter spelen.
In Piek staan strategieën om een betere musicus, chirurg of mnemonist te worden. Of het optimisme van Ericsson terecht is, weet ik niet, daarvoor is vast meer onderzoek nodig. Maar het absolute gehoor dat het wonderkind Mozart had, kan iedere muziekschoolleerling tegenwoordig ontwikkelen, als je er maar jong mee begint.
Ik google de jongen die destijds zo veel indruk maakte met zijn toelatingsexamen. Ik vind weinig informatie over hem. Heeft een grote liefde hem toch afgeleid van zijn muziekcarrière toen ook hij bij warm weer een lange broek ging dragen?
Met mijn jaloezie als motor voor het schrijven heb ik indertijd nog een debutantenprijs gewonnen, al heb ik het principe dat je aan je zwakke punten moet werken niet helemaal volgens de methode van Ericsson toegepast.
Anja Sicking publiceerde recent Ferrari's in de hemel, een roman waarover NRC Handelsblad schreef: 'De vierde roman van Anja Sicking (1965) kan gemakkelijk worden gelezen als een eenvoudig gezinsverhaal, maar brengt knap in kaart hoe een familie maar niet los komt uit de betoverende cirkel van de normaliteit.’