Eiland van jou (voorpublicatie)
Op de T-shirts staat: BE ONE – DE TOEKOMST VAN DE TELEFONIE. Op hun hoeden ook. Daklozen die allemaal gekleed gaan in cadeautjes van een bedrijf dat hier blijkbaar heel wat kwijt kon. Be One. Ze zijn al één met de straat, de gebouwen, het vuil. Deftige mannetjes… vandaag dus met strohoed, die droevige figuren aan wie de maatschappij maling heeft. Met mij gaat het nog goed. Ik kan mezelf nog wijsmaken dat ik een uitstapje maak.
Ik glijd tussen de mensen door, ze trekken langs als in een stroom, soms blijft hun blik op me rusten en rukt die ander hem weer van me los zodra ik zijn orbit verlaat. Als onze blikken elkaar een paar milliseconden ontmoeten en we zwijgend projecties uitwisselen in deze brokstukjes van de tijd ziet ieder wat hij wil zien. Maar niet tot hierbinnen, in deze action suit, in dit lichaam waarin ik piepklein op de commandopost zit en de hendels overhaal. Ik zet koers, lopend op de manier die jou zo goed bevalt en ’s nachts in de uitgestorven straten ook met m’n preventief gevaarlijke gezichtsuitdrukking. Ik kan een bek trekken alsof ik een bomgordel draag.
Op het perron staan onbekenden, zoveel onbekenden, heel dichtbij, te dicht naast me. Ze reageren niet. Ieder doet alsof de anderen niet bestaan. Alsof we elkaar helemaal niet kunnen zien. Alsof we van elkaar gescheiden zijn, ons in over elkaar heen geschoven dimensies bevinden. Ik ruik aan het lange haar van de vrouw voor me, voel aan de puntjes. In het glas van de ruiten en de deuren van een passerende S-Bahn vibreert mijn nieuwe sterrenbeeld alsof het elk moment in miljoenen deeltjes uit elkaar kan spatten. En weg zou ik zijn. Zonder boodschap van jou, Timoer, zonder een telefoontje.
Een hond en een wolf die zich onder de tafel arm in arm bezuipen – Timoer en Izy uit Berlijn. Timoer en Izy zijn kinderen van de straat. Mooi hoekig geslepen door het weerstand opwekkende aanpassings- en assimilatieproces. Kunnen goed overweg met mensen voor wie iedereen bang is. Wij zijn de uitzondering in dit land. Wij zijn de mensen over wie gepraat wordt. Wij zullen hier nooit passen. En waar we vandaan komen, passen we ook allang niet meer. Wij zijn altijd de ander. De hele klas lacht terwijl jij niet eens begrijpt waarom iedereen lacht, omdat het enige wat jij kunt zeggen misschien ‘Hände hoch’ en ‘Heil Hitler’ is. Dat heb je onthouden uit oude films. En zij vragen ‘Waarwoonje?’ en je weet niet eens hoeveel woorden dat zijn, laat staan wat ze betekenen. En dat je in een wegrottende barak voor mijnwerkers woont, met één keuken en één douche op dertig gezinnen wil je niet vertellen, zelfs niet wanneer je zou hebben begrepen wat ze je vragen.
Russki, Russki, gar nicht dumm, kackt in die Ecke und fliegt drumherum. Een mooie eerste Duitse zin, toch? Die bleef goed hangen omdat hij zo vaak herhaald werd. Voorgoed. In de barak hebben ze hem voor me vertaald. Prima, dacht ik, dat ze van een Russki meteen verwachten dat-ie kan vliegen. Maar waarom zou het ‘echt niet dom’ zijn om in de lucht rondjes te vliegen boven je eigen drollen?! Die shitkinderen. Dat is wel een heel vage belediging. Totaal onlogisch. Dat kan ik helemaal niet serieus nemen; dat zou ik graag gezegd hebben. Toen. Maar het enige antwoord dat ik toen kon geven waren klappen. Met mijn vuist, met mijn knie, elke pauze, elke keer op weg naar huis. Ze hebben het er zelf naar gemaakt. Ze wisten toch wel dat ik er verbaal niks tegen in kon brengen.
Behalve ‘Heil Hitler, Hände hoch’ misschien.
Met de S-Bahn richting Ahrensfelde – Attentie, de deuren sluiten. Let u goed op bij het uitstappen. Er is een grote afstand tussen de trein en het perron op dit station.
En met kerst kwam de hele shitklas langs, toen ik, onder de waterpokken, koortsig mijn aandeel van de in de barak uitgebroken epidemie uitzat, overal jeuk had en me van mijn moeder niet mocht krabben. Echt een prettig moment om vijftien kinderen plus juf bij ons thuis te ontvangen. Ze stonden me aan te staren rond mijn bed, op een veilig afstandje. En ik staarde terug. Ze keken rond op de tien vierkante meter waar we met z’n drieën woonden. Een bed, een kast, een tafel, twee stoelen. Afgezien van het bed dat waarschijnlijk uit een kazerne komt en daar al legio afgepeigerde soldaten de, helaas ongemakkelijke, slaap had bezorgd waar ze altijd naar snakten, was alles uitgerangeerd kantoormeubilair, alles van groenig DDR-metaal. De juf zei iets in het Duits, waarschijnlijk iets aardigs, de kinderen lieten zelfgemaakte cadeautjes achter en vertrokken weer.
Arm asielzoekerskind, dachten ze vast toen ze door de lange gang van de barak liepen. Jaja… Migratieachtergrond.
Jullie hebben geen idee! Dat kunnen jullie ook helemaal niet hebben! En ik had jullie graag keihard bij jullie kaak gepakt en in jullie verstarde, angstige ogen geschreeuwd – VOORGROND! Migratie-VOOR-GROND!
En zodra ik weer gezond was moest ik weer vechten met de kinderen die zich toen zo goed hadden gedragen. Arm asielzoekerskind, van wie de vader kranten rondbracht in plaats van een orkest dirigeerde, terwijl haar moeder zich in de pauzes bij haar danscursus voor de dorpsjeugd op de wc opsloot om zich te verstoppen voor de kinderen die een praatje met haar wilden maken. Altijd blijven lachen, knikken en maar hopen dat het geen vraag was. Jarenlang.
De raamplaats is vrijgekomen. Tegen de rijrichting in. Het langzaam uitbottende Berlijn trekt achterstevoren langs. Een monotone stem kondigt de haltes aan. De volgende halte…
De dikke, zwetende man gaat breeduit met zijn hond en vier tassen op de stoel tegenover me zitten. Zijn knie komt tegen de mijne, mijn lichaam deinst automatisch terug. Onvermijdelijk lichaamscontact. Onvermijdelijk in het ov.
‘Damesenherenikzou-uzeerdankbaarzijnvooreenkleinebijdrageofvoorwateten,’ neuzelt de verkoper van de daklozenkrant, hij loopt tussen de rijen mensen door. Hij stinkt alsof hij al in een staat van ontbinding verkeert. Het zitvlak van zijn laaghangende, uitgelubberde spijkerbroek is ontiegelijk smerig. Ik probeer de gedachte te verdringen waardoor dat zou kunnen komen. Hij stapt uit, zijn geur blijft hangen.
Bij elke halte probeer ik zo veel mogelijk frisse lucht te happen via de openschuivende deuren. Maar het doet er niet toe of er zweterige mensen aan me blijven plakken of zatlappen die meer dood dan levend zijn – ik zou voor jou dwars door heel Berlijn reizen, al was het maar voor een lullig minimoment, voor de duur van één kop koffie, die we dan zwijgend tegenover elkaar opdrinken, vóór onze realiteit uit elkaar spat en de werkelijkheid alles verpest. Mijn stukje vaderland. En ik het jouwe. Als we samen Russisch praten, als geheime taal. En de anderen vragen ‘Wat?’ en wij antwoorden ‘Nee, niks…’
Als je oude sovjet-strijdliederen voor me afspeelt en films en ik soms moet huilen en jij begrijpt waarom en om me lacht omdat ik om mezelf lach omdat ik opeens moest huilen – gewoon een paar woorden, een beeld, een rijm, dat me precies in de altijd pijnlijke open wond raakt. Alsof we alles willen inhalen wat onze ouders achter gesloten deuren, in de keuken bij vrienden hebben gehoord, gezien, gelezen toen het verboden was. Het interesseert nu geen hond meer. Is op de een of andere manier voorbij en verouderd. Maar ons interesseert het. Het is alles wat we hebben. Herinneringen van mensen zoals wij, die gewoon zijn overgeplant naar een nieuw leven, die hun kindertijd in hun vaderland moesten achterlaten, een vaderland waar je nu niet meer naar terug kan omdat het niet meer bestaat.
Het mooie, correcte, zichzelf kastijdende Duitsland – wij komen je opnieuw bevolken, dat we Joods zijn staat in onze papieren. Joden op papier, kom maar weer hier. De vluchtelingengolf van 1991. Gewoon leven, ons ontspannen, ons onderdompelen in het Europese laissez-faire, meer niet. Zonder slaaplokken te laten groeien zoals in Brooklyn, zonder onze dienstplicht te moeten vervullen in de eindeloze oorlog in Israël.
Mijn nichtje in uniform, het stond haar goed, mooie foto, boven op een tank. Ze was in dienst. In dienst. Hoe dat al klinkt. En is daarna met een Russische graficus getrouwd. Als we één jaar eerder waren vertrokken, had er nu in het familiefotoboek ook zo’n mooie foto van mij gestaan – als we niet hadden afgewacht, als je geen contingent had vastgesteld, jij mooi, correct, jezelf kastijdend Duitsland…
En jij, vaderland? Je was een klootzak and you know it.
Nog twee haltes. Straks komen de muzikanten. Net als elke dag. Met hetzelfde liedje. Net als elke dag. De deuren gaan open en ze stappen in, vader en zoon.
De vader begint te spelen, tussen de deuren, hij heeft een versterker op zijn rug gebonden, een saxofoon voor zijn buik. Hij speelt echt oké. Als je bedenkt dat hij wat hij doet waarschijnlijk via zijn overgrootvader, grootvader en vader heeft geleerd, waarschijnlijk helemaal zonder noten. Gewoon tussen het paarden optuigen en houthakken door. Roemenen, zigeuners. Treurig zingende zielen die een nieuw vaderland hebben gevonden in het Berlijnse openbaar vervoer.
Het is heel lief van jullie dat jullie de mensen met hun kille tronies hier in de S-Bahn een beetje proberen op te warmen. Het spijt me vreselijk dat ik hier privileges heb, omdat ik bij dat Joodse quotum hoor en jullie niet. Dat is niet eerlijk. Ik speel ook voor klootzakken die het niet op waarde weten te schatten. Ja, dat heet dan ‘een besloten gezelschap’ en wordt beter betaald. Maar het zijn dezelfde klootzakken. Ik hoor bij jullie. Ik ben ook een zigeuner, ook iemand zonder vaderland. Ik zou willen dat hij dat allemaal uit mijn glimlach kan aflezen, maar voor hem maak ik natuurlijk alleen deel uit van de massa waar hij niet bij hoort.
Eiland van jou van Kat Kaufmann verschijnt op 5 oktober bij Lebowski Publishers, vertaald uit het Duits door Anne Folkertsma