Over (het vertalen van) een bijzondere roman
In het ideale geval is het werk van een vertaler onzichtbaar. Jouw vertaling moet het boek zijn dat de schrijver geschreven zou hebben als hij zijn boek in het Nederlands had geschreven. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als Frank Witzel de bovengenoemde roman in het Nederlands had geschreven, had hij zijn hoofdpersoon en diens broertje dan hagelslag of Eszet-Schnitten laten eten? Duitse kinderen aten in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw helemaal geen hagelslag, dus het zou raar zijn om ze dat op hun brood te laten strooien. Maar Eszet-Schnitten zeggen de Nederlandse lezer niets, en een boek dat je vertaalt, moet je natuurlijk wel vertalen. Het zijn uiteindelijk Eszet-Schnitten geworden, met de toevoeging: ‘plakjes chocola voor op het brood.’
Het wemelt in Witzels roman van deze aan een bepaalde cultuur gebonden verschijnselen, ofwel realia, zoals het in vertalersjargon heet. Duits snoepgoed, Duitse bordspelletjes, Duitse schlagers. Wat te doen? In het Duits laten staan? Vertalen? Een Nederlands equivalent zoeken? Een geval apart waren de Duitse tv-series. Waarbij het dan meestal niet om oorspronkelijk Duitse, maar om Amerikaanse series ging. Die in de jaren zestig en zeventig vaak ook in Nederland werden uitgezonden. Onder de Amerikaanse of een Nederlandse titel. Fijn voor de vertalers, behalve wanneer de schrijver voortborduurt op de Duitse titel, in de vorm van een grapje bijvoorbeeld, dat nergens meer op slaat als je die Duitse titel door een Amerikaanse of Nederlandse vervangt. Gelukkig heette Bonanza ook in Duitsland Bonanza.
De realia vormden voor de vertalers een uitdaging, maar het echte avontuur zat hem in de structuur van de roman. Twee verhaallijnen lopen verbrokkeld door elkaar heen. De belevenissen en vooral de gedachten van een dertienjarige jongen die opgroeit in de Duitse Bondsrepubliek, een gevoelige, intelligente, fantasierijke jongen, die de wereld wil begrijpen en het goede wil doen, op een manier waarop alleen pubers dat willen. Die jongen is geen traditionele verteller. Wat we lezen is wat zijn verwarde, zoekende puberbrein máákt van wat er uit de buitenwereld op hem afkomt. Katholieke martelaren- en heiligenverhalen, krantenverhalen over ontvoerde kinderen, de Rote Armee Fraktion, de DDR, Judas, Pontius Pilatus, de Beatles, de Stones en de popmuziek in het algemeen, de Donald Duck en andere stripverhalen, vermaningen van ouders, leraren, priesters en psychiaters… op zoek naar houvast legt de tobbende tiener de meest verrassende en soms absurde verbanden, ademloos, laconiek, kort door de bocht of eindeloos doordravend, met een logica die je als lezer aan het lachen maakt, en aan het huilen, we beleven het mee, we bevinden ons in zijn brein. Show, don’t tell, tot in het extreme.
De tweede verhaallijn brengt ons bij de volwassen geworden tiener, die terugblikt op de wereld waarin de jongen opgroeide: de Duitse Bondsrepubliek, waar voormalige hoge nazi’s belangrijke publieke posten bekleden, waar nog de autoriteit heerst van kerk, staat en gezin, maar waar ook andere geluiden klinken, door de opkomst van de popmuziek, het ontstaan van linkse protestbewegingen, het tot de verbeelding sprekende verzet van jongeren, dat ontaardt in geweld en leidt tot repressie. Die terugblik belicht niet alleen vanuit vele hoeken de verwarring van de jongen, maar wekt tegelijkertijd een verdwenen land (de BRD) en een voorbij tijdperk (de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw) tot leven op een manier waarop alleen fictie dat kan. Neem bijvoorbeeld de door de nazi’s bezoedelde Duitse taal. Dat verschijnsel is al vaak beschreven, maar nooit zo concreet geïllustreerd als door een Amerikaans onderzoek naar de Nazi Word Factor (NWF), de nazistische droesem in Duitse woorden op een schaal van 1 tot 12. Een fictief onderzoek.
Verzonnen wetenschappelijk onderzoek, werkelijke historische gebeurtenissen, de waarheid van non-fictie, die diepere waarheid van fictie, het komt in deze roman allemaal langs, in een mengeling van tekstsoorten en genres: liedjes en gedichten, toneelteksten, filosofische verhandelingen en essays, biografieën en Bijbelse exegese (van de songs van de Beatles), voetnoten en aforismen. Een rijk, veelgelaagd, uniek beeld van een tijd die voorbij is, maar die zijn sporen trekt tot in het heden.
Een Nederlandse recensent noemde de roman een 'dik patchworkboek'. Die benaming is zo gek nog niet. Een bonte verzameling lapjes, op het eerste gezicht willekeurig aan elkaar genaaid, maar al lezend, al vertalend ontdek je dat ze zijn geordend door een tovenaar, die wist wat hij deed. Door wie je wordt betoverd, als lezer, als vertaler. Hebban-recensent Victor de la Vieter schrijft: ‘Een goed boek is een boek waarbij je aan het eind denkt “wow”. Een uitzonderlijk boek is een boek waarbij je na drie dagen, drie maanden, drie jaar nog steeds denkt “wow”. Dit is zo’n boek.’ Vertalers zijn lezers in het kwadraat. Als vertaler ga je volledig op in een boek terwijl je het vertaalt. Wanneer het werk er bijna op zit, heb je zelfs vaak een korte periode (zo vergaat het mij althans) waarin je het vertaalde boek zowat van buiten kent. Daarna begin je aan je volgende boek en zakt het oude weg. Maar sommige romans blijven vooraan in je hoofd zitten, als vrienden die regelmatig contact met je opnemen. Goh, dacht ik, toen er onlangs op de Duitse televisie een experiment plaatsvond. Er was een film gemaakt over een passagiersvliegtuig dat op een vol stadion dreigde neer te storten. Aan de kijkers werd de vraag voorgelegd of dat vliegtuig met passagiers en al uit de lucht mocht worden geschoten om het veel grotere aantal mensen in het stadion te redden. Goh, dacht ik meteen, zoiets komt ook bij Witzel voor, als hij vertelt over de Olympische Spelen in München in 1972, waar de dag na de moord op Israëlische atleten een Fins vliegtuig op een stadion af kwam vliegen. Goh, dacht ik opnieuw toen ik uitgever Oscar van Gelderen de titel van Witzels roman op Twitter zag afkorten als HEMDTIDZV1969DRAFB, goh, hoe toepasselijk, vooral het begin, doet me denken aan Witzels mini-essay ‘De filosofie van het hemd’, het onderhemd van tricot, met zijn dubbele ribbel. ‘Het onderhemd mag niet gezien worden en toch zien we het. Het maakt zich vanzelf ondergeschikt. (…) Een kameleon doet hetzelfde. Iedere nationalist doet hetzelfde.’ (p. 66)
De vertaling ligt nu drie weken in de winkel en ik kom het boek in gedachten nog elke dag tegen, een onderdeel, een passage, een zin, een woord, in het kader van een alledaagse gebeurtenis, van het nieuws (de Nazi-Word-Factor in de campagnetaal van de Amerikaanse presidentskandidaten). Dat zal over drie maanden en zeker over drie jaar wel minder zijn, maar ook dan zal ik nog vaak denken: wow, wat een boek was dat.
Josephine Rijnaarts vertaalde samen met Ard Posthuma Hoe een manisch-depressieve tiener in de zomer van 1969 de Rote Armee Fraktion bedacht (HEMDTIDZV1969DRAFB).