Tuin
Omdat iedereen in de tuin werkte, ging ik het ook doen. Ik kocht bij de bloemenwinkel een fuchsia om de dode hangplant aan mijn schutting te vervangen.
Op instigatie van mijn negenjarige schafte ik meteen een zak nieuwe aarde aan. ‘Dat deden oma en ik vorig jaar ook!’ zei ze.
Onze tuin is drie bij vier meter, tussen drie schuttingen, helemaal betegeld. Aan de rand een smal strookje grond waarin vorig jaar de viooltjes hebben gestaan, en de doorgeschoten uien die daar toen nog door mijn moeder zijn geplant. In een tijd waarin we onze moeders nog gewoon van dichtbij mochten zien! Moet je je voorstellen!
Hoe lang gaan we nu eigenlijk al niet meer bij onze ouders op bezoek, zónder ons daar zelfs maar een beetje schuldig over te voelen? Integendeel. We zouden schuldig zijn als we wél langsgingen.
Ik heb mijn ouders, ze zijn nog net geen zeventig, al maanden - jaren lijkt wel - niet meer in levende lijven gezien. Ook niet op anderhalve meter afstand. Ik ben afhankelijk van het openbaar vervoer, en mijn ouders gaan niet dat hele eind naar Amsterdam rijden om alleen een kopje koffie bij ons voor de deur te komen drinken.
Mijn moeder is er trouwens van overtuigd dat ze ons de komende twee jaar - als het niet langer is - niet dichter dan anderhalve meter zal mogen naderen.
‘Zou jij je daar dan écht aan houden?’ vroeg ik.
‘Ja, natuurlijk!’
‘Zelfs je kleindochters niet dichtbij?’
‘Alles wordt anders,’ zei ze.
Even later zei ze: ‘Ik vind het eigenlijk wel prima, dat social distancing. Ik ben de hele dag met mijn vingers in de aarde aan het wroeten. De tuin staat er zo práchtig bij momenteel.’
‘Wat goed dat je zo positief blijft, mama.’
Het was heel fijn dat mijn ouders zich zo prima vermaakten in deze moeilijke tijd. Van mij dus geen tragisch stukje over mijn vereenzaamde vader en moeder. Over naar elkaar zwaaien vanachter ramen met ogen vol tranen. Geen bemoedigende woorden als: ‘Hou vol, straks kunnen we elkaar weer in de armen sluiten.’
‘Ik ben poepbruin aan het worden!’ zei mijn moeder, ‘en als ik een kletsje wil maken, ga ik gewoon in de voortuin werken. Dan stopt er altijd wel iemand.’
Terug naar mijn paradijsje.
Mijn jongste dochter en ik waren van plan er nog een stuk of vier tegels uit te halen om zo meer ruimte te creëren voor nieuwe aanwas. Ik had nog zaadjes voor stokrozen.
‘Ik heb het koud,’ zei mijn dochter.
Ik riep: ‘Leuk hè! Samen in de tuin werken! Dit is nu gewoon jouw gymnastiekles.’
‘Ja, leuk.’
‘Als we dadelijk lekker aan het werk zijn, hebben we het heel snel warm,’ zei ik.
Ik pakte de bezem en begon de herfstbladeren - of wat voor dorre troep het ook was die overal lag - overdreven energiek bij elkaar te vegen. Om mijn dochter het hele goede voorbeeld te geven. Voor ik ook maar iets op een hoopje had geveegd, spleet de bezem al in tweeën.
We begonnen te graven. Onze handen werden zwart van de aarde, mijn nagels braken heel lelijk af, de wind was guur, en de tegels bleken onwrikbaar.
Al gauw had ik niet meer zo’n lust om er een waar paradijsje van te maken. Ook de fysiek van mijn dochter leek nog het meest op die van een dode hangplant.
Maar ze had de zak met aarde al opengeknipt. We moesten door. We hadden geen tuingereedschap, dus pakte ik twee lepels uit de keukenla en groeven we met de lepels tot ze krombogen, maar we de tegels er op een gegeven moment wel uit konden wippen.
‘Oma zou trots op ons zijn,’ zei ik.
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.